DE DWAAS - KAHLIL GIBRAN
bevat: DE DWAAS – GOD – MIJN VRIEND – DE VOGELVERSCHRIKKER – DE WIJZE HOND – DE TWEE KLUIZENAARS – OVER GEVEN EN NEMEN – DE SLAAPWANDELAARS – DE ZEVEN ZELVEN – OORLOG – DE VOS – DE WIJZE KONING – EERZUCHT – HET NIEUWE VERMAAK – DE ANDERE TAAL – DE GRANAATAPPELBOOM – DE TWEE KOOIEN – DE GRAFDELVER – OP DE TRAPPEN VAN DE TEMPEL – DE GEZEGENDE STAD – DE GOEDE EN DE KWADE GOD – NEDERLAAG – DE NACHT EN DE DWAAS – GEZICHTEN – DE WIJDERE ZEE – GEKRUISIGD – DE STERREKUNDIGE – HET GROTE VERLANGEN – EEN GRASSPRIETJE ZEI – HET OOG – DE TWEE GELEERDEN – TOEN MIJN SMART GEBOREN WERD – EN TOEN MIJN VREUGDE GEBOREN WERD – DE VOLMAAKTE WERELD TOPDE DWAAS GOD MIJN VRIEND DE VOGELVERSCHRIKKER DE WIJZE HOND DE TWEE KLUIZENAARS OVER GEVEN EN NEMEN DE SLAAPWANDELAARS DE ZEVEN ZELVEN OORLOG DE VOS DE WIJZE KONING EERZUCHT HET NIEUWE VERMAAK DE ANDERE TAAL DE GRANAATAPPELBOOM DE TWEE KOOIEN DE DRIE MIEREN DE GRAFDELVER OP DE TRAPPEN VAN DE TEMPEL DE GEZEGENDE STAD DE GOEDE EN DE KWADE GOD NEDERLAAG DE NACHT EN DE DWAAS GEZICHTEN DE WIJDERE ZEE GEKRUISIGD DE STERREKUNDIGE HET GROTE VERLANGEN EEN GRASSPRIETJE ZEI HET OOG DE TWEE GELEERDEN TOEN MIJN SMART GEBOREN WERD EN TOEN MIJN VREUGDE GEBOREN WERD DE VOLMAAKTE WERELD Van dezelfde schrijver verschenen: - DE PROFEET - DE PROFEET (met zestien kleurplaten) - DE PROFEET (12 zwart/wit platen) - DE TUIN VAN DE PROFEET - ZAND EN SCHUIM - WAT HET HART VERBORGEN HOUDT - DE OPTOCHT - GIBRAN VAN DAG TOT DAG - JEZUS DE ZOON DES MENSEN - DE VOORLOPER - GELIEFDE PROFEET DE LIEFDESBRIEVEN VAN KAHLIL GIBRAN EN MARY HASKELL Oorspronkelijke titel; THE MADMAN DE DWAAS Je vraagt me hoe ik een dwaas werd. Het gebeurde aldus: Op zekere dag, lang voor vele goden geboren waren, ontwaakte ik uit een diepe slaap en zag dat al mijn maskers gestolen waren. De zeven maskers die ik in zeven levens gevormd en gedragen had -ik snelde ongemaskerd door de volle straten en schreeuwde: 'Dieven, dieven, de vervloekte dieven.' Mannen en vrouwen lachten me uit en sommigen liepen uit angst vlug naar hun huizen. En toen ik op de markt kwam, riep een jongen die op het dak van een huis stond: 'Het is een dwaas.' Ik keek naar hem op; de zon kuste voor de eerste maal mijn naakt gelaat en in mijn ziel ontbrandde de liefde voor de zon, en ik verlangde niet meer naar mijn maskers. En als in een droom riep ik: 'Gezegend, gezegend zijn de dieven die mijn maskers stalen.' Zo werd ik een dwaas. En ik heb in mijn dwaasheid zowel vrijheid als veiligheid gevonden; de vrijheid der eenzaamheid, en de veiligheid van niet-begrepen-worden, want wie ons begrijpen, maken iets in ons tot slaaf. Maar laat ik niet te trots zijn op mijn veiligheid. Want ook een dief in de gevangenis is veilig voor een dief. TOPGOD In voorbije dagen, toen de eerste trilling van de spraak mijn lippen in beweging bracht, beklom ik de heilige berg en sprak tot God, zeggende: 'Meester, ik ben je slaaf. Je verborgen wil is mijn wet en ik zal je tot in eeuwigheid gehoorzamen.' Maar God antwoordde niet, en ging voorbij als een machtige storm. En na duizend jaar besteeg ik weer de berg en sprak God opnieuw aan, zeggende: 'Schepper, ik ben je schepsel. Uit klei heb je me gevormd en aan jou dank ik alles.' En God antwoordde niet, maar ging voorbij als op duizenden snelle vleugels. En na duizend jaar beklom ik opnieuw de berg en ik sprak weer tot hem, zeggende: 'Vader ik ben je zoon. In mededogen en liefde heb je me geboren doen worden, en door liefde en aanbidding zal ik je koninkrijk beërven.' En God antwoordde niet, en als de mist die de verre heuvels omhult, ging hij voorbij. En na duizend jaar beklom ik opnieuw de heilige berg en sprak opnieuw tot God, zeggende: 'Mijn God, mijn doel en vervulling: ik ben jouw gisteren en jij bent mijn morgen. Ik ben je wortel in de aarde, en jij bent mijn bloem in de lucht, en samen groeien wij op voor het aangezicht van de zon.' Toen boog God zich over mij heen en fluisterde in mijn oren lieflijke woorden, en zoals de zee een beek in zich opneemt die naar haar toestroomt, zo nam hij mij in zich op. En toen ik naar de valleien afdaalde, en naar de vlakten, was God ook daar. TOPMIJN VRIEND Mijn vriend, IK ben niet wat ik schijn. Wat ik schijn is een kleed dat ik draag - een zorgvuldig geweven kleed, dat mij beschermt tegen je vragen, en jou tegen mijn nalatigheid. Het 'ik' in mij, mijn vriend, woont in het huis der stilte, en daarin zal het voor altijd blijven, onopgemerkt, ongenaakbaar . Ik zou willen dat je niet geloofde wat ik zeg, noch vertrouwt wat ik doe - want mijn woorden zijn niets dan mijn eigen verklankte gedachten, en mijn daden je eigen werkzame verwachtingen. Wanneer je zegt: 'De wind waait naar het oosten', zeg ik: 'Zeker, de wind waait naar het oosten'; want ik zou niet willen dat je weet dat mijn gedachten niet toeven bij de wind, maar bij de zee. Je kunt mijn zeevaarders-gedachten niet begrijpen, en dat zou ik ook niet willen. Want ik wil alleen zijn op de zee. Wanneer het dag is voor jou, mijn vriend, is het nacht voor mij; maar zelfs dan spreek ik over de middagstond die danst op de heuvelen en over de purperen schaduw die stil heenglijdt over de vallei; want je kunt de liederen van mijn duisternis niet horen, noch mijn vleugels zien slaan tegen de sterren - en ik zou niet willen dat je hoort of ziet. Want ik wil alleen zijn met de nacht. Wanneer je opstijgt naar je hemel, daal ik af naar mijn hel -ook al roep je me toe van over de onoverbrugbare kloof heen: 'Mijn metgezel, mijn makker', en roep ik terug naar jou: 'Mijn makker - mijn metgezel' - want ik zou niet willen dat je mijn hel zag. De vlam zou het gezicht van je ogen wegbranden, en de rook zou je neusgaten vullen. En ik heb mijn hel te lief dan dat ik zou willen dat je haar bezocht. Ik wil in de hel alleen zijn. Je hebt waarheid en schoonheid en gerechtigheid lief, en om jouwentwil zeg ik dat het goed en betamelijk is deze dingen lief te hebben. Maar in mijn hart lach ik om je liefde. Toch wil ik niet dat je mijn lach ziet. Ik wil alleen lachen. Mijn vriend, je bent goed en voorzichtig en wijs; nee, je bent volmaakt - en ook ik spreek wijs en voorzichtig met je. En toch ben ik dwaas. Maar ik verberg mijn dwaasheid achter een masker. Want ik wil alleen dwaas zijn. Mijn vriend, je bent mijn vriend niet, maar hoe kan ik je dit laten verstaan! Mijn pad is jouw pad niet, toch wandelden wij samen, hand in hand. TOPDE VOGELVERSCHRIKKER Eens zei ik tot een vogelverschrikker: 'Het moet je wel vervelen om steeds maar in dit eenzame veld te staan.' En hij zei: 'De vreugde, die het schrik-aanjagen geeft, is diep en blijvend, en het verveelt me nooit.' Na enkele ogenblikken van nadenken, antwoordde ik: 'Dat is waar; want ik heb die vreugde ook gekend.' Waarop hij zei: 'Alleen zij, die gevuld zijn met stro, kunnen het weten.' Daarop verliet ik hem, niet wetend of hij me een compliment had gemaakt, dan wel voor de gek had gehouden. Een jaar ging voorbij, en in die tijd werd de vogelverschrikker een wijsgeer. En toen ik weer eens langs hem kwam, zag ik hoe twee kraaien een nest bouwden onder zijn hoed. DE SLAAPWANDELAARS In de stad, waar ik geboren ben, woonden een vrouw en haar dochter, die beide slaapwandelden. Op zekere nacht, toen de stilte de wereld omhulde, kwamen de vrouwen haar dochter, wandelend in hun slaap, elkaar tegen in hun tuin. En de moeder sprak en zei: 'Eindelijk, eindelijk, mijn vijand! Jij hebt mijn jeugd verwoest, je leven gebouwd op de ruines van het mijne - hoe graag zou ik je doden!' En de dochter sprak en zei: '0, hatelijke vrouw, zelfzuchtig en oud! Je staat tussen mij en mijn vrije zelf! Je zou willen dat mijn leven een echo was van je eigen vervlietend leven! Ik wou dat je dood was!' Op dat ogenblik kraaide een haan, en beide vrouwen ontwaakten. De moeder zei zacht: 'Ben jij daar, lieveling?' En de dochter antwoordde: 'Ja, liefste.' DE WIJZE HOND Op zekere dag kwam een wijze hond voorbij een gezelschap katten. Toen hij dichterbij kwam en zag, dat zij zeer aandachtig met iets bezig waren, en hem niet zagen, bleef hij staan. Daarop verhief zich uit het gezelschap een grote, ernstige kat die hen toesprak: 'Broeders, bidt; en als ge telkens opnieuw bidt, zonder te twijfelen, waarlijk dan zal het muizen regenen.' Toen de hond dit hoorde, lachte hij in zichzelf en ging zijns weegs, zeggende: '0 blinde en dwaze katten, staat het niet geschreven en hebben mijn vaderen voor mij niet geweten, dat het, als antwoord op smeekbeden en geloof, nooit muizen regent, maar kluiven?' TOPDE TWEE KLUIZENAARS Op een eenzame berg woonden twee kluizenaars, die God dienden en elkaar liefhadden. Nu bezaten deze twee kluizenaars één aarden schaal, en dit was hun enige bezit. Op zekere dag drong een kwade geest het hart van de oude kluizenaar binnen en hij ging naar de jongste toe en zei: 'Reeds lang hebben wij hier samen geleefd. De tijd van scheiden is gekomen. Laten wij onze bezittingen verdelen.' De jongere kluizenaar was zeer verslagen en hij zei: 'Het smart me, broeder, dat je me verlaten gaat. Maar indien je moet gaan, laat het dan zo zijn,' en hij haalde de aarden schaal en gaf hem die, zeggende: 'Wij kunnen haar niet verdelen, broeder, behoud jij haar.' Daarop zei de oudere kluizenaar: 'Liefdadigheid wil ik niet. Ik wil niet meer dan het mijne. Zij moet verdeeld worden.' De jongere zei: 'Indien de schaal gebroken wordt, van welk nut zal ze dan zijn voor jou of mij ? Indien het je behagen kan, laten wij dan liever het lot werpen.' Maar de oudere kluizenaar zei opnieuw: 'Ik wil enkel, dat er recht gedaan wordt, en alleen het mijne aanvaarden, en ik wil noch het recht noch mijn eigendom wagen aan een kans. Die schaal moet verdeeld worden.' Toen kon de jongere kluizenaar geen redenen meer aanvoeren, en hij zei: 'Zo dit inderdaad je wens is, en je dit inderdaad verlangt, laten we dan nu de schaal breken.' Maar het gelaat van de oudere kluizenaar werd nog duisterder en hij schreeuwde: 'vervloekte lafaard, je wilt niet vechten.' OVER GEVEN EN NEMEN Er leefde eens een man, die een vallei vol naalden bezat. Op zekere dag kwam de moeder van Jezus tot hem en zei: 'Vriend, het kleed van mijn zoon is gescheurd en ik moet het nodig herstellen voor hij naar de tempel gaat. Zou je mij niet een naald willen geven?' Hij gaf haar echter geen naald, maar hield een geleerd betoog over 'geven en nemen' om dat voor te leggen aan haar zoon, voor hij naar de tempel ging. TOPDE ZEVEN ZELVEN In het stilste uur van de nacht, toen ik half slapend terneer lag, zaten mijn zeven zelven bij elkaar en voerden fluisterend dit gesprek: Het eerste zelf: 'Hier, in deze dwaas, heb ik al deze jaren geleefd, met geen andere taak dan overdag zijn pijn te hernieuwen en 's nachts opnieuw zijn zorg wakker te roepen. Ik kan mijn lot niet langer verdragen, en nu verzet ik mij.' Het tweede zelf: 'Jouw lot is beter dan het mijne, broeder, want mij is opgedragen het vreugdige zelf van deze dwaas te zijn. Ik lach zijn lach en zing zijn gelukkige uren, en met drievoudig gevleugelde voeten dans ik zijn klaardere gedachten. Ik ben het, die mij verzetten wil tegen mijn treurig lot.' Het derde zelf: 'En ik dan, het door liefde gedreven zelf, het vlammende hout van wilde hartstochten en fantastische verlangens ? Ik, het liefhebbende zelf, zou tegen deze dwaas willen opstaan.' Het vierde zelf: 'Onder jullie allen ben ik de ellendigste, want mij werd niets geschonken dan verfoeilijke haat en vernietigende vervloeking. Ik, het stormachtige zelf, geboren in de duistere krochten der hel, wil deze dienstbaarheid afschudden. Het vijfde zelf: 'Nee, niet jij, maar ik, het denkende, het verbeelding-rijke zelf, dat honger kent en dorst, dat gedoemd is om te zwerven zonder rust, zoekend naar het ongekende en naar nog niet geschapen dingen, ik zou me willen verzetten.' Het zesde zelf: 'En ik, het werkende zelf, de beklagenswaardige arbeider, die met geduldige handen en verlangende ogen, de dagen vormt tot beelden en de vormloze elementen nieuwe en eeuwige vormen schenkt -ik, de eenzame, zou op willen staan tegen deze rusteloze dwaas.' Het zevende zelf: 'Hoe vreemd, dat jullie allen je tegen deze mens zou willen verzetten, omdat ieder van jullie een bepaalde plicht vervullen moet. Was ik maar als een van jullie, een zelf met een bepaalde taak! Maar ik heb er geen, ik ben het zelf, dat niets verricht, dat werkeloos neerzit, zonder bezigheid, terwijl jullie het leven herschept. Wie van ons moet zich dus verzetten?' Toen het zevende zelf zo sprak, keken de andere zes het met medelijden aan, maar zeiden niets meer; en naarmate de nacht dieper neerdaalde, sliep het ene na het andere in, vol nieuwe en gebrekkige onderworpenheid. Maar het zwevende zelf bleef waken en staarde naar het niets, dat achter alle dingen is. TOPOORLOG Op zekere nacht werd er in het paleis een feest gevierd, en een man trad binnen, die zich tot de vorst richtte, en alle gasten keken naar hem; zij zagen, dat hij een van zijn ogen miste en dat de lege holte bloedde. De vorst vroeg hem: 'Wat is je overkomen?' De man antwoordde: '0 vorst, ik ben een dief van beroep, en deze nacht ging ik, omdat de maan niet scheen, er op uit om de winkel van de geldwisselaar te beroven; maar toen ik door het venster naar binnen klom, beging ik een fout en drong de winkel van de wever binnen, en in de duisternis struikelde ik over het weefgetouwen verloor een van mijn ogen. En nu, mijn vorst, kom ik u vragen recht te doen.' Daarop liet de vorst de wever halen; deze kwam, en er werd bepaald, dat een van zijn ogen uitgerukt zou worden. '0 vorst,' zei de wever, 'het oordeel is juist. Het is rechtvaardig, dat een van mijn ogen weggenomen wordt. Maar helaas!, ik heb beide zo nodig om de twee zijden te kunnen zien van het kleed dat ik weef. Ik heb echter een buurman, een schoenlapper, die ook twee ogen heeft, en hij heeft bij zijn werk niet beide nodig.' Daarop zond de vorst om de schoenlapper. Deze kwam, en zij ontnamen hem één van zijn ogen. En aan het recht was voldaan. DE VOS Een vos keek naar zijn schaduw, toen de zon opkwam, en zei: 'Ik zal vandaag voor mijn middageten een kameel nodig hebben.' En de hele morgen zocht hij naar kamelen. Maar toen de middag aangebroken was en hij opnieuw naar zijn schaduw keek, zei hij: 'Een muis zal ook wel voldoende zijn.' TOPDE WIJZE KONING Eens heerste in de verafgelegen stad Wirani een koning, die zowel machtig als wijs was. En hij was gevreesd om zijn macht, maar geliefd om zijn wijsheid. Welnu, in het midden der stad bevond zich een bron, welks water koel was en kristallijn, waaruit alle bewoners dronken, zelfs de koning en zijn hovelingen; want er was geen andere bron. Op zekere nacht toen allen sliepen, trad een tovenaar de stad binnen en schonk zeven droppels van een vreemde vloeistof in de bron, zeggend: Vanaf dit ogenblik zal ieder die van dit water drinkt gek worden.' De volgende morgen dronken alle inwoners, behalve de koning en zijn kamerheer, uit de bron en werden gek, zoals de tovenaar voorspeld had. En op die dag deden de bewoners dier stad in de nauwe straten en op de marktplaatsen niets anders dan elkaar toefluisteren: 'De koning is gek. Onze koning en zijn kamerheer hebben hun verstand verloren. Natuurlijk kunnen wij ons niet door een gekke koning laten regeren. Wij moeten hem onttronen. Die avond beval de koning, dat men hem een gouden beker vullen zou aan de bron. En toen die hem gebracht werd, dronk hij eruit en gaf hem zijn kamerheer om ook te drinken. En er heerste grote vreugde in de stad Wirani, omdat de koning en zijn hofambtenaar hun verstand herkregen hadden. EERZUCHT Drie mannen ontmoetten elkaar aan een tafel in een herberg. De een was een wever, de ander een timmerman en de derde een doodgraver. De wever zei: 'Ik verkocht vandaag een fijn linnen doodskleed voor twee goudstukken. Laten wij zoveel wijn drinken als wij begeren.' 'En ik,' zei de timmerman, 'ik verkocht mijn beste doodskist. Wij zullen een heerlijk wildbraad gebruiken bij de wijn.' 'Ik dolf maar één graf,' zei de doodgraver, 'maar mijn patroon betaalde me dubbel. Laten wij ook honingkoeken nemen.' En heel die avond was het druk in de herberg, want zij riepen dikwijls om wijn, vlees en koeken. En zij waren verheugd. En de waard wreef zich in de handen en glimlachte tegen zijn vrouw, want zijn gasten waren royaal. Toen zij heengingen, stond de maan hoog aan de hemel, en zij wandelden langs de weg zingend en elkaar toeschreeuwend. De waard en zijn vrouw stonden in de deur en keken hen na. '0,' zei de vrouw, 'welk een heren! Zo royaal en zo vrolijk! Konden zij ons iedere dag maar zo'n gelukje bezorgen! Dan werd onze zoon nooit herbergier en zou nimmer zo hard moeten werken. Wij zouden hem een goede opvoeding kunnen geven, en hij zou priester worden.' HET NIEUWE VERMAAK Verleden nacht vond ik een nieuw vermaak uit, en toen ik het voor de eerste maal uitprobeerde, kwamen een engel en een duivel op mijn huis afstormen. Zij ontmoetten elkaar aan mijn deur en vochten met elkaar over mijn pas geschapen vermaak, de een roepend: 'Het is een zonde!' -de ander: 'Het is een deugd!' TOPDE ANDERE TAAL Drie dagen nadat ik geboren was en, in mijn zijden wieg liggend, met verbaasde verlegenheid de nieuwe wereld om mij heen inkeek, vroeg mijn moeder aan de min: 'Hoe gaat het met mijn kind?' En de min antwoordde: 'Het gaat best met hem, mevrouw, ik heb hem drie maal gevoed, en nog nooit heb ik een zo jong kind zo vrolijk gezien.' Ik was verontwaardigd, en riep uit: 'Het is niet waar, moeder; want mijn bed is hard, en die melk die ik gezogen heb is bitter van smaak en de geur van de borsten stinkt in mijn neusgaten, en ik voel me allerellendigst.' Maar mijn moeder begreep me niet, noch de min; want de taal die ik sprak, was die van de wereld, vanwaar ik kwam. En op de een-en-twintigste dag van mijn leven, toen ik gedoopt werd, zei de priester tegen mijn moeder: 'U mag u gelukkig prijzen, mevrouw, dat uw zoon als christen geboren werd.' En ik was verrast, -en zei tot de priester: 'Dan zal uw moeder in de hemel wel erg ongelukkig zijn, want u werd niet als christen geboren.' Maar ook de priester begreep mijn taal niet. En na zeven manen keek op zekere dag een waarzegger naar mij, en zei tegen mijn moeder: 'Uw zoon zal een staatsman worden en een groot leider van mensen.' Maar ik riep uit: 'Dat is een valse voorspelling; want ik zal musicus worden, en niets anders dan een musicus zal ik zijn.' Maar zelfs op die leeftijd werd mijn taal niet begrepen, -en groot was mijn verbazing. En na drie en dertig jaren, waarin mijn moeder, en de min, en de priester allen gestorven waren (de schaduw Gods ruste op hun zielen), leefde alleen de waarzegger nog. En gisteren ontmoette ik hem aan de poort van de tempel; en terwijl wij met elkaar spraken, zei hij: 'Ik heb altijd geweten, dat je een groot musicus zou worden. Toen je nog een kind was, heb ik het al voorspeld.' En ik geloofde hem - want nu ben ook ik de taal van die andere wereld vergeten. DE GRANAATAPPELBOOM Eens toen ik leefde in het hart van een granaatappelboom, hoorde ik een zaadje zeggen: 'Op zekere dag zal ik een boom worden, en de wind zal zingen in mijn takken, de zon zal dansen op mijn bladeren, en ik zal sterk en schoon zijn in alle jaargetijden.' Daarop sprak een ander zaadje, en zei: 'Toen ik zo jong was als jij, koesterde ik ook van die verwachtingen; maar nu ik de dingen wegen en meten kan, weet ik dat mijn hoop ijdel is. En een derde zaadje sprak eveneens: 'Ik zie niets in ons, dat een belofte van zo'n grote toekomst inhoudt.' Een vierde zei: 'Maar welk een bespotting zou ons leven zijn zonder een grootser toekomst!' Een vijfde viel in: 'Waarom zouden wij spreken over wat wij zullen worden, wanneer wij niet eens weten wat wij zijn.' Maar een zesde antwoordde: 'Wat wij ook zijn, wij zullen steeds zo blijven.' En een zevende sprak: 'Ik weet precies hoe alles worden zal, maar ik kan het niet in woorden zeggen.' Daarop sprak een achtste -en een negende en een tiende -en vervolgens velen -tot allen tegelijk spraken, en ik niets meer onderscheiden kon dan de vele stemmen. Daarom verhuisde ik diezelfde dag naar het hart van een kweepeer, wier zaden weinige zijn en weinig spreken. DE TWEE KOOIEN In de tuin van mijn vader staan twee kooien. In de ene zit een leeuw, die door de slaven van mijn vader meegebracht werd uit de woestijn van Nineveh; in de andere zit een mus. Iedere morgen bij zonsopgang roept de mus de leeuw toe: 'Goeie morgen, mijn broedergevangene.' TOPDE DRIE MIEREN Drie mieren ontmoetten elkaar op de neus van een man, die in de zon te slapen lag. Nadat zij elkaar gegroet hadden, ieder volgens de gewoonte van zijn stam, bleven zij samen staan praten. De eerste mier zei: 'Deze heuvels en vlakten zijn de kaalste, die ik ooit heb gezien. Ik heb de hele dag naar een of ander zaadje gezocht en er geen gevonden.' De tweede zei: 'Ook ik heb niets gevonden, hoewel ik ieder plekje en hoekje doorzocht heb. Dit is, geloof ik, wat mijn volk het zachte, bewegende land noemt, waar niets groeit. Daarop hief de derde mier zijn hoofd op en zei: 'Mijn vrienden, wij staan nu op de neus van de opperste Mier, de machtige en oneindige Mier, wiens lichaam zo groot is, dat wij het niet kunnen overzien, wiens schaduw zo ver reikt, dat wij ze niet kunnen begrenzen, en wiens stem zo luid is, dat wij haar niet kunnen horen; en hij is alomtegenwoordig.' Terwijl de derde mier aldus sprak, keken de andere twee elkaar aan en lachten. Op dat moment bewoog de man zich, hief in de slaap zijn hand op, streek langs zijn neus, en verpletterde de drie mieren. DE GRAFDELVER Eens toen ik een van mijn dode zelven begroef, kwam de grafdelver naderbij en zei: 'Van allen, die hier komen begraven, houd ik alleen van jou.' Ik antwoordde: 'Dat verheugt me buitengewoon, maar waarom hou je van mij ?' 'Omdat,' zei hij, 'zij wenende komen en wenende gaan -jij alleen komt lachende en gaat lachende heen.' OP DE TRAPPEN VAN DE TEMPEL Gisteravond zag ik op de marmeren trappen van de tempel een vrouw zitten tussen twee mannen. De ene zijde van haar gelaat was bleek, de andere bloosde. TOPDE GEZEGENDE STAD In mijn jeugd vertelde men mij, dat in een bepaalde stad iedereen leefde volgens de Schriften. Daarom zei ik: 'Ik wil die stad en haar zegen gaan zoeken.' Zij was echter ver weg, dus maakte ik uitgebreide toebereidselen voor mijn reis. En na veertig dagen zag ik de stad en op de een-en-veertigste dag trad ik haar binnen. En ziet! alle inwoners hadden slechts één oog en één hand. En ik verwonderde mij en zei tot mezelf: 'Zouden zij, die deze heilige stad bewonen, slechts één oog en één hand bezitten?' Toen zag ik, dat ook zij verbaasd waren, want zij verwonderden zich uitermate over mijn twee handen en twee ogen. En terwijl zij onder elkaar fluisterden, vroeg ik hun: 'Is dit werkelijk de Gezegende Stad, waar ieder mens leeft volgens de Schriften?' En zij zeiden: 'Ja, dit is de stad.' 'En wat,' zei ik, 'is u overkomen, en waar zijn uw rechterogen en rechterhanden?' En allen waren diep ontroerd, en zeiden: 'Kom en zie.' Zij brachten mij naar de tempel in het midden der stad. En in de tempel zag ik een grote hoop handen en ogen. Alle verdord. Toen zei ik: 'Helaas! welke veroveraar heeft deze wreedheid aan u bedreven?' Een gemurmel ging door de rijen. En een van de oudsten trad naar voren en zei: 'Wij zelf hebben dit gedaan. God heeft ons het kwade, dat in ons was, doen overwinnen.' En hij leidde mij naar een hooggelegen altaar, en de menigte volgde. -En hij toonde mij een inscriptie, die boven het altaar aangebracht was, en daar las ik: 'Indien dan uw rechteroog u in zonde verstrikt, zo ruk het uit en werp het van u; want het is u beter dat één uwer leden verloren ga, dan dat uw gehele lichaam in de hel geworpen wordt. -En indien uw rechterhand u in zonde verstrikt, zo houw ze af en werp ze van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga, dan dat uw hele lichaam in de hel geworpen wordt.' Toen begreep ik. En ik keerde me tot de hele menigte en riep: 'Heeft geen man of vrouw onder u twee ogen of twee handen?' En zij antwoordden mij, zeggende: 'Neen, niet één. Niemand is compleet, behalve zij die nog te jong zijn om de Schrift te lezen en haar gebod te begrijpen.' En toen wij uit de tempel kwamen, verliet ik haastig de Gezegende Stad; want ik was niet te jong, en ik kon de schrift lezen. DE GOEDE EN DE KWADE GOD De goede God en de kwade God ontmoetten elkaar op een bergtop. De goede God zei: 'Goede dag, mijn broeder.' De kwade God antwoordde niet. En de goede God zei: 'Gij zijt vandaag in een slecht humeur.' 'Ja,' antwoordde de kwade God, 'want de laatste tijd heeft men me vaak voor u aangezien, ben ik genoemd bij uw naam, en behandeld alsof ik u was, en dat mishaagt me.' En de goede God zei: 'maar ook mij heeft men verkeerdelijk voor u aangezien en bij uw naam genoemd.' De kwade God ging daarop zijns weegs, de dwaasheid der mensen vervloekende. TOPNEDERLAAG Nederlaag, mijn nederlaag, mijn eenzaamheid en afzondering; Je bent me liever dan duizend overwinningen, En lieflijker voor mijn hart dan alle wereldse glorie. Nederlaag, mijn nederlaag, mijn zelfkennis en mijn bespotting, Door jou weet ik, dat ik nog jong en snel van voet ben En niet verleid zal worden door verdroogde laurieren. In jou heb ik mijn eenzaamheid gevonden in ons sterven, En de vreugde van geschuwd te worden en veracht. Nederlaag, mijn nederlaag, mijn glanzend zwaard en schild, In je ogen heb ik gelezen Dat ten troon verheven worden onderwerping is En begrepen worden een vernedering; Dat verstaan worden zeggen wil tot volheid komen, En vallen als een rijpe vrucht die gegeten wordt. Nederlaag, mijn nederlaag, mijn stoutmoedige metgezel, Je zult mijn zangen horen, mijn kreten en mijn stilten, En alleen jij zult tot me spreken van het geklapwiek van vleugels En het voorbij drijven van de zeeën En van bergen, die branden in de nacht, En jij alleen zult mijn steile en rotsachtige ziel beklimmen. Nederlaag, mijn nederlaag, mijn onsterfelijke moed, Jij en ik samen zullen lachen met de storm, En samen zullen wij graven delven voor allen En wij zullen staan in de zon, vast van wil, En wij zullen vervaarlijk zijn. TOPDE NACHT EN DE DWAAS Ik ben als jij, o nacht, duister en naakt; ik wandel op het vlammende pad, dat boven mijn dagdromen ligt, en waar mijn voet de aarde raakt, rijst een reuzeneik omhoog.' 'Neen, je bent niet als ik, o dwaas, want je kijkt nog om, om te zien hoe groot de indruk is van je voet in het zand.' 'Ik ben als jij, o nacht, zwijgend en diep; en in het hart van mijn eenzaamheid ligt een godin in haar kraambed; en in hem die geboren wordt, raakt de Hemel de Hel.' 'Neen, je bent niet als ik, jij dwaas want nog verteert je de smart, en de zang uit de krocht verschrikt je.' 'Ik ben als jij, o nacht, wild en verschrikkelijk; want mijn oren zijn vervuld van de kreten van overwonnen naties en de zuchten naar vergeten landen.' 'Neen, je bent niet als ik, jij dwaas, want nog neem je je kleine zelf als metgezel, en met je reuzenzelf kun je nog geen vriendschap sluiten.' 'Ik ben als jij, o nacht, wreed en schrikwekkend, want mijn boezem wordt ontstoken door brandende schepen op zee, en mijn lippen zijn nat van het bloed van verslagen krijgslieden. 'Neen, je bent niet als ik, jij dwaas, want nog vervult je het verlangen naar een zustergeest, en je bent jezelf nog niet tot wet geworden.' 'Ik ben als jij, o nacht, verheugd en blij; want hij die in mijn schaduw toeft, is dronken nu van maagdelijke wijn, en zij die met mij gaat, zondigt in vrolijkheid. 'Neen, je bent niet als ik, jij dwaas, want je ziel is gehuld in een sluier met zeven plooien en je houdt je hart niet in je hand.' 'Ik ben als jij, o nacht, geduldig en hartstochtelijk; want in mijn borst zijn duizend dode minnaars begraven in lijkwaden van verdroogde kussen.' 'Ja, dwaas, ben je mij gelijk? Ben je als ik? En kun e de storm berijden als een ros, en de bliksem grijpen als een zwaard?' Als jij, o nacht, als jij, máchtig en verheven, en mijn troon gebouwd op stapels gevallen goden; en ook voor mij trekken de dagen voorbij om te kussen de zoom van mijn kleed, zonder ooit een blik te werpen op mijn gelaat.' 'Ben jij als ik, kind van mijn donkerst hart? En denk je mijn ontembare gedachten en spreek je mijn zo omvangrijke taal?' 'Ja, wij zijn tweelingbroeders, o nacht; want jij openbaart de ruimte, en ik openbaar mijn ziel.' GEZICHTEN Ik heb een gelaat gezien met wel duizend uitdrukkingen, en een gelaat, dat slechts één enkele uitdrukking had, alsof het geperst was in een masker. Ik heb een gelaat gezien, waarvan de glans een blik mij gunde op de lelijkheid eronder, en een gelaat, waarvan ik de glans weg moest nemen om te zien hoe het was. Ik heb een oud gelaat gezien, welks vele lijnen niets zeiden, en een ongerimpeld gelaat, waarop alle dingen geschreven stonden. Ik ken gezichten, omdat ik heen kijk door het weefsel dat mijn eigen oog weeft, en de werkelijkheid daaronder schouw. TOPDE WIJDERE ZEE Mijn ziel en ik gingen naar de grote zee om te baden. En toen wij op het strand kwamen, keken we uit naar een verborgen en eenzame plaats. Maar voortwandelend, zagen wij op een grote rots een man zitten, die klompjes zout uit een tas te voorschijn haalde en in zee wierp. 'Dit is de pessimist,' zei mijn ziel. 'Laten wij deze plaats verlaten. Hier kunnen wij niet baden.' Wij trokken verder, totdat we een inham bereikten. Daar zagen wij op een witte rots een man staan, die zijn handen een kistje vasthield, met juwelen bezet, waaruit hij suiker nam en in zee wierp. 'En dit is de optimist,' zei mijn ziel, 'ook hij mag onze naakte lichamen niet zien.' Verder gingen wij. En bij het water zagen wij een man zitten, die dode vissen opraapte en ze teder weer in het water wierp. 'Ook hier kunnen wij niet baden,' zei mijn ziel, 'die man is een filantroop.' En we gingen voorbij. Toen kwamen we op een plaats, waar een man zijn schaduw trok in het zand. Grote golven kwamen en vaagden haar weg. Maar telkens weer trok hij de lijnen in het zand. 'Dat is de mysticus,' zei mijn ziel. 'Laten we hem alleen.' Wij wandelden verder, totdat wij op een rustige plek een man zagen staan, die schuim verzamelde en het opborg in een albasten schaal. 'Dat is de idealist,' zei mijn ziel. 'Zeker mag hij onze naaktheid niet aanschouwen.' Verder gaande, hoorden wij plotseling een stem roepen: 'Dit is de zee. Dit is de diepe zee. Dit is de grote en de machtige zee. En toen wij de plaats bereikten, vanwaar de stem tot ons gekomen was, zagen wij een man, die met zijn rug naar de zee gekeerd stond, en tegen zijn oor een schelp hield, naar welks gemurmel hij luisterde. En mijn ziel zei: Laten wij verder gaan. Dat is de realist, die het geheel, dat hij niet omvatten kan, de rug toekeert, en zichzelf tevreden stelt met een gedeelte.' Wij gingen dus verder. En op een plaats vol onkruid, onder de rotsen, zagen wij een mens, die zijn gelaat in het zand verborg. En ik zei tot mijn ziel: 'Hier kunnen wij baden, want hij kan ons niet zien. 'Neen,' zei mijn ziel, 'want hij is de verschrikkelijkste van allen. Hij is een puritein.' Toen viel een grote droefheid over het gelaat van mijn ziel en weerklonk in haar stem. 'Laten wij van hier gaan,' zei zij, 'want er is hier geen eenzame plaats waar wij baden kunnen. Ik zou deze wind niet willen laten spelen door mijn gouden haar, of mijn blanke boezem willen ontbloten in deze lucht, of in dit licht mijn heilige naaktheid willen onthullen.' Dus verlieten wij deze zee, om een wijdere te zoeken. GEKRUISIGD Ik riep de mensen toe: 'Ik wil gekruisigd worden!' En zij zeiden: 'Waarom zou je bloed komen over onze hoofden?' Maar ik antwoordde: 'Hoe anders zou je verheerlijkt kunnen worden dan door dwazen te kruisigen?' Zij deden naar mijn woorden, en ik werd gekruisigd. En de kruisiging stilde mijn verlangen. En toen ik gehangen werd tussen hemel en aarde, hieven zij hun hoofden op om mij te zien. En zij waren verheerlijkt, want nog nooit hadden zij hun hoofden opgeheven. Maar toen zij opkeken naar mij, riep een: 'Waarom zoek je boete te doen?' Een ander schreeuwde: 'Voor welke zaak offer je jezelf? En een derde zei: 'Denk je op deze wijze aardse glorie te kopen?' Daarop viel een vierde in: 'Zie, hoe hij glimlacht! Kan zulk een pijn vergeven worden?' En ik antwoordde hen allen, en zei: 'Onthoudt alleen, dat ik glimlachte. Ik doe geen boete -noch breng ik een offer -noch verlang ik naar glorie -en ik heb niets te vergeven. Ik had dorst, en haalde u over mij te drinken te geven van mijn eigen bloed. Want wat anders kan de dorst van een dwaas lessen dan zijn eigen bloed? Ik was stom -en ik vroeg om wonden opdat ik zou kunnen spreken. Ik was gevangen in jullie dagen en nachten -en ik zocht een toegang tot groter dagen en nachten. En nu ga ik heen -zoals ook andere gekruisigden gegaan zijn. En meen niet, dat wij het gekruisigd worden moe zijn. Want wij moeten gekruisigd worden door steeds groter mensen tussen steeds groter aarden en hemelen.' TOPDE STERREKUNDIGE In de schaduw van de tempel zagen mijn vriend en ik een blinde alleen zitten. En mijn vriend zei: 'Zie de grootste wijze van ons land.' Daarop verliet ik mijn vriend, en de blinde naderende, groette ik hem. En wij hadden een gesprek. En na een wijle zei ik: 'Vergeef me mijn vraag - maar hoe lang bent u reeds blind?' 'Vanaf mijn geboorte,' antwoordde hij. Ik zei: 'En welk pad van wijsheid volgt u?' 'Sterrekundige ben ik.' Daarna legde hij zijn hand op zijn borst, zeggende: 'Ik sla al deze zonnen, en manen, en sterren gade.' HET GROTE VERLANGEN Hier zit ik tussen mijn broeder de berg en mijn zuster de zee. Wij drieën zijn één in onze eenzaamheid, en de liefde, die ons verbindt, is diep en sterk en vreemd. Ja, zij is dieper dan de diepte van mijn zuster en sterker dan de kracht van mijn broeder, en vreemder dan het vreemde van mijn dwaasheid. Aeonen en nog eens aeonen zijn voorbij gegaan, sinds de eerste grijze schemering ons aan elkander openbaarde; en hoewel wij de geboorte, de volheid en de dood van vele werelden gezien hebben, zijn wij toch nog verlangend en jong. Wij zijn jong en verlangend en toch zijn wij zonder metgezel en onbezocht, en hoewel wij neerliggen in een onafgebroken halve omarming, zijn wij ongetroost. En welke troost bestaat er voor beheerst verlangen en niet-geuite hartstocht? Van waar zal de vlammende god komen om het bed van mijn zuster te verwarmen? En welke vrouwelijke stortvloed zal het vuur van mijn broeder doven? En wie is de vrouw, die mijn hart bevelen zal? In de stilte van de nacht murmelt mijn zuster in haar slaap de onbekende naam van de vuurgod, en mijn broeder roept in de verte om de koele en verre godin. Maar wie ik in mijn slaap roep, weet ik niet. Hier zit ik tussen mijn broeder de berg en mijn zuster de zee. Wij drieën zijn één in onze eenzaamheid, en de liefde die ons verbindt, is diep en sterk en vreemd. TOPEEN GRASSPRIETJE ZEI Een grassprietje zei tegen een herfstblad: 'Je maakt zo'n lawaai bij het vallen! Je verstoort al mijn winter-dromen.' Het blad antwoordde verontwaardigd: 'Laag-geborene en laag-wonende! Sprakeloos, gemelijk ding! Je leeft niet hoog in de lucht en je kunt de klank van het gezang niet vertolken!' Daarop vleide het herfstblad zich neer op de aarde en sliep. En toen de lente aanbrak, ontwaakte het weer -en was een grassprietje. En zodra het herfst was en de winterslaap zich meldde, en door de lucht de bladeren naar beneden vielen, mopperde het in zichzelf: '0, die herfstbladeren! Ze maken zo'n lawaai! Zij verstoren al mijn winterdromen!' HET OOG Op een keer zei het oog: 'Over deze valleien heen zie ik een berg gehuld in blauwe nevel. Is hij niet prachtig?' Het oor luisterde; en na enige tijd aandachtig geluisterd te hebben, zei het: 'Maar waar is die berg dan toch? Ik hoor hem niet.' Daarop sprak de hand en zei: 'Vergeefs poog ik hem te voelen of te tasten, ik kan geen berg vinden.' En de neus zei: 'Er is geen berg, want ik kan hem niet ruiken.' Daarop keek het oog een andere kant op, en zij begonnen samen te praten over de vreemde waan van het oog. En zij zeiden: 'Er moet iets niet in orde zijn met het oog.' DE TWEE GELEERDEN Eens woonden in de oude stad Afkar twee geleerden, die elkander haatten en elkaars leringen bespotten. Want de een ontkende het bestaan der goden, terwijl de ander een gelovige was. Op zekere dag ontmoetten deze twee elkaar op de marktplaats, en te midden van hun volgelingen begonnen zij te redetwisten over het bestaan of niet-bestaan der goden. En na vele uren van strijd scheidden zij. Die avond ging de ongelovige naar de tempel en knielde neer voor het altaar, biddend, dat de goden hem zijn dwaling vergeven mochten. En op hetzelfde uur verbrandde de andere geleerde, die de goden verdedigd had, zijn heilige geschriften. Want hij was een ongelovige geworden. TOPTOEN MIJN SMART GEBOREN WERD Toen mijn smart geboren werd, behandelde ik haar met zorg, en waakte over haar met liefdevolle tederheid. En mijn smart groeide als alle levende dingen, sterk en schoon en vol van wondere verrukkingen. Wij hadden elkander lief, mijn smart en ik, en wij hadden de wereld om ons heen lief; want de smart had een vriendelijk hart en het mijne was vriendelijk door de smart. En wanneer wij met elkaar spraken, mijn smart en ik, waren onze dagen gevleugeld en onze nachten omkranst van dromen; want de smart had een welsprekende tong en de mijne was welsprekend door de smart. En wanneer wij samen zongen, mijn smart en ik, zaten onze buren aan hun vensters en luisterden; want vele zangen waren diep als de zee en onze melodieën vol van vreemde herinneringen. En wanneer wij samen wandelden, mijn smart en ik, keken de voorbijgangers ons met zachte ogen aan en fluisterden woorden van grote lieflijkheid. Sommigen keken ons vol naijver na, want de smart was edel en ik was trots op de smart. Maar zoals alle levende dingen, stierf ook de smart, en ik bleef alleen achter om te denken en te peinzen. En als ik nu spreek, vallen mijn woorden zwaar op mijn oren. En als ik nu mijn zangen zing, komen de buren niet luisteren. En als ik door de straten wandel, kijkt niemand me aan. Alleen in mijn slaap hoor ik stemmen vol medelijden zeggen: 'Zie daar ligt de mens, wiens smart gestorven is.' EN TOEN MIJN VREUGDE GEBOREN WERD En toen mijn vreugde geboren werd, hield ik haar in mijn armen en stond op het dak van mijn huis, roepende: 'Komt, mijn buren, komt en ziet, want deze dag werd mij de vreugde geboren. Komt en ziet dit blijmoedig wezen, dat lacht in de zon.' Maar geen van mijn buren kwam om naar mijn vreugde te kijken, en groot was mijn verwondering. En zeven manen achtereen verkondigde ik iedere dag mijn vreugde van het dak van het huis maar niemand sloeg acht op me. En mijn vreugde en ik waren alleen, ongezocht en onbezocht. Toen werd mijn vreugde bleek en treurig, omdat geen ander hart dan het mijne haar lieflijkheid aanschouwde en geen andere lippen haar lippen kusten. Mijn vreugde stierf van eenzaamheid. En nu herinner ik me enkel mijn dode vreugde, als ik denk aan mijn dode smart. Maar herinnering is als een herfstblad, dat een wijle murmelt in de wind en dan niet meer wordt gehoord. TOPDE VOLMAAKTE WERELD God van verloren zielen, U die verloren hebt onder de goden, hoor mij: Meedogend lot, dat over ons -dwaze, zwervende geesten - waakt, hoor mij: Ik woon te midden van een volmaakt ras, ik de meest onvolmaakte. Ik, een menselijke chaos, een nevelvlek van verwarde elementen, ik beweeg me onder volmaakte werelden -volkeren met volmaakte wetten en pure ordening, wier gedachten gereglementeerd, wier dromen geordend, en wier visioenen ingeschreven en geregistreerd zijn. Hun deugden, o God, zijn gemeten, hun zonden gewogen, en zelfs de talloze dingen die voorbijgaan in de duistere schemering van hetgeen noch zonde is, noch deugd, zijn opgetekend en gecatalogiseerd. Hier zijn de dagen en de nachten ingedeeld en worden geregeerd door regels van smetteloze nauwkeurigheid. Eten, drinken, slapen, zijn naaktheid bedekken, en dan vermoeid zijn te bestemder tijd. Werken, spelen, zingen, dansen, en dan stilliggen, als de klok een bepaald uur slaat. Zo denken, zoveel voelen, en dan, wanneer een bepaalde ster rijst boven gindse horizon, niet meer denken, niet meer voelen. Een buurman beroven met een glimlach, gaven uitdelen met een gracieuze handbeweging, voorzichtig prijzen, zorgvuldig veroordelen, een ziel vernietigen met een woord, een lichaam verbranden met een ademtocht, en dan de handen wassen, wanneer de dagtaak is volbracht. Liefhebben op voorgeschreven wijze, zijn beste zelf onderhouden op een vastgestelde manier, de goden gepast vereren, de duivelen geslepen om de tuin leiden -en dan alles vergeten alsof de herinnering dood ware. Liefhebben met een bedoeling, overleggen met berekening, lieflijk gelukkig zijn, dapper lijden en dan de beker ledigen, opdat de dag van morgen die opnieuw vullen moge. Al deze dingen, God, worden met voordacht ontvangen, in vastberadenheid geboren, met nauwkeurigheid gevoed, door wetten geregeerd, door de rede gericht, en daarna gedood en begraven op voorgeschreven wijze. En zelfs hun zwijgende graven die in de menselijke ziel liggen, zijn gemerkt en genummerd. Het is een volkomen wereld, een wereld van volmaakte uitnemendheid, een wereld van verheven wonderen, de rijpste vrucht in Gods tuin, de meestergedachte van het heelal. Maar waarom zou ik hier zijn, God, ik een groen zaad van ongestilde hartstocht, een dwaze storm, die het oosten zoekt noch het westen, een verdwaasd brokje van een verbrande planeet? Waarom ben ik hier, God van verloren zielen, jij die zelf onder de goden verloren bent? EINDE TOP |