DE BOVENZINNELIJKE WERELD
Ervaringen en leringen van Prinses Mary Karadja
Met een inleiding van H. Schimmel
Bewerkt door Margareth Lee
INLEIDING.
In het begin van 1892 waren bij de Turksche legatie te 's-Gravenhage de exemplaren
ontvangen van "Etincelles" -lichtvonken, ontsproten aan het vernuft van
Prinses Mary Karadja, gemalin van Prins Karadja, Gezant van het Ottomaanse Rijk
bij de hoven van Nederland en Zweden. De opdracht aan haar echtgenoot getuigde
van de innigheid van haar liefde; de inhoud van scherpzinnigheid, belezenheid,
bekendheid met de gebreken van het mensenhart, en van begaafdheid om geestig,
scherp zelfs hier en daar, maar steeds met een zachte glimlach, die gebreken te
kastijden. Het sierlijk, in Engeland voor een Franse uitgever gedrukt werkje, bevatte
een reeks aforismen, naar ik vermoed niet allen oorspronkelijk gedacht, maar toch
allen getuigend van een nobel hart en van de beste bedoelingen. Zover mij bekend,
kwam het werkje niet in de handel en was het alleen bestemd voor de vriendenkringen
in Den Haag en Stockholm. Mochten er in onze residentiestad nog leven, die zich dat
boekje en de schrijfster herinnerend, kennis namen van de geschriften van deze zelfde
Mary Karadja, welke ik met enkele woorden bij het Nederlandse publiek van de 20e
eeuw tracht in te leiden, ze zullen, naar het mij voorkomt, misschien wel met een
fronsend, maar naar ik hoop, toch ook met een gewaarwording, die iets van eerbied
heeft, zich verbazen; want de Vrouw van de wereld heeft zich ontplooid tot een
spiritualistisch medium, tot een uitnemende, en vooral eerlijke, moedige, beschaafde
tolk van de abnormale verschijnselen, die zich reeds meer dan een halve eeuw in alle
werelddelen, onder alle volken, in verschillende vormen voordoen. Zullen de wonderen
door haar meegedeeld - wonderen zijn ze niet maar wel verschijnselen volgens
natuurwetten, die wij vroeger niet kenden -niet alleen een verbazing wekken,
die van de fantasie slechts ten goede komt, maar ook de innige belangstelling van
het beste, dat in ons is en er de symbolen in vindt van een hoop, bij ieder van ons
in het allerdiepste van ons wezen gekoesterd, maar door de zogenaamde realiteit,
waarvan onze beperkte zintuigen ons kennis laten nemen, weersproken wordt?
Miljoenen in alle werelddelen hebben de waarheid van die verschijnselen
aangenomen en daarbij niet alleen berusting en troost gevonden, maar zich een
nieuw verschiet zien openen -een nieuwe wereld !
Zij hebben de zekerheid verkregen, zo nodig om het steeds wrakker voortstrompelend
Geloof door het Weten te kunnen doen vervangen en zelfs dat oude Geloof, ontdaan
van de omwindsels, in den loop der eeuwen gescheurd maar telkens gelapt, afgerafeld
maar opnieuw gezoomd en omboord, een voor alle levenstoestanden geschikte vorm
te geven. Maar tegenover de miljoenen, die dit getuigen, staan nog tientallen van
miljoenen, die anders oordelen en gewagen van illusie, bijgeloof, ...ongeloof. ...en wat
al tegenstrijdigs en elkaar uitsluitends meer !
Geen wonder, dat dit plaats heeft, en de aanhanger van de nieuwe richting verheugt
zich over elke aanval; want hij meent dat in zo'n strijd schijn van waarheid zich het
scherpst moet afscheiden. En het is hem alleen te doen om de waarheid,
voor zoverre ze voor ons in onze tegenwoordige ontwikkeling te bevatten is, een
waarheid door feiten gesteund. Er zijn, breed opgevat, twee niet gering te schatten
krachten, die het Spiritualisme (we kiezen deze benaming omdat ze het Spiritisme in
zich sluit) aanvallen, al gebeurt dit, naar het mij voorkomt, met steeds verminderende
heftigheid.
De ene kracht is: de traditie van het verleden met haar bewustzijn van onfeilbaarheid;
de andere: de Wetenschap, de hooghartige Vorstin, aan wie het Spiritualisme graag
zijn beste vruchten zou bieden, indién het maar rekenen kon op een genegen
oor en een uitgestrekte hand!
De Traditie, zij is de meest geruchtmakende, en de strengst veroordelende, de moeilijkst
te overtuigen vijandin, want heeft zij niet de openbaringen
Gods vóór zich?
Hudson Tuttle was vier en veertig jaar geleden een
eenvoudige boerenknecht. Als hij 's avonds van het veld in zijn stulp terugkwam,
wiste hij zich het zweet af, kreeg uit de kast van ruw hout vellen papier en
schrijfbehoeften. Dan vloog zijn rechterhand over het papier heen. Onderwijs had
hij maar heel weinig gehad. Wat hij maandenlang had neergeschreven kwam onder
de ogen van een man, die wél onderwijs had gehad. Door diens bemiddeling
verschenen die vellen als boek, dat de titel droeg: Arcana of Nature. Een exemplaar
kwam naar Duitsland en Dr. Büchner in handen, die bezig was zijn weldra
geruchtmakend boek te schrijven: "Kraft und Stoff." Hij was verbaasd
over de beschouwingen, die in het Amerikaanse boek voorkwamen over de Wet
van de Evolutie en nam er vele bladzijden van in zijn genoemd werk over. Later,
door Duitse kolonisten uitgenodigd naar Amerika over te komen om voordrachten
te houden betreffende zijn materialistisch systeem, dat daar algemene instemming
vond, gaf hij daaraan gehoor. Dr. Cyriax, die de leiding op zich had genomen, werd
door hem verzocht "Prof." Tuttle, aan wie hij zoveel te danken had, bij
een der te houden samenkomsten ook uit te nodigen. Dit gebeurde. De jonge
boerenarbeider werd hem voorgesteld. Verbazing van de hooggeleerde man,
toen hij de stuntelige jongeman voor zich zag! "Heeft hij dat boek geschreven?"
vroeg Büchner, die aan een grap begon te denken. "Geschreven? ja!"
hernam Cyriax, "maar niet gedacht. ..dat deden de Geesten."
"Geesten, geesten," bromde Büchner, die in zijn boek juist de
ongerijmdheid van iets buiten de materie aan te nemen, duidelijk bewezen meende
te hebben, begon de grap wat al te grappig te vinden en zei, hoewel glimlachend met zekere hooghartigheid: "Zouden de heren me ook weten te zeggen, wat zo'n Geest eigenlijk is?"
"Zeker," was het antwoord, "als u ons eerst zegt wat materie is."
Hudson Tuttle zegt ergens kernachtig als altijd: "
Hoe verder we teruggaan in het verleden, des te onbeschaafder en onwetender
verschijnt ons de mensheid. Haar denkbeelden en opvattingen van God en Natuur
moeten noodzakelijk van die onwetendheid en het daaruit voortvloeiend bijgeloof
blijk geven." Hij ontveinst zich de tegenspraak niet, die deze regels zullen
oproepen. Het verleden werd en wordt nog door tal van uitnemende mensen
beschouwd als een octrooi te bezitten op alle waarheden, vooral zedelijke en
godsdienstige, en het heden, dient zich daarnaar te gedragen. Het verleden treedt
steeds het heden in de weg en belemmert het iedere stap. Hele rassen richten zich
naar het verleden in plaats van naar de toekomst; geketend aan de lijken van dode
ideeën, lopen ze ruggelings de toekomst in. Dode talen worden belangrijker
gevonden dan levende; de mummiestof meer dan de kloppende ader.
Dergelijke opvattingen werken als een stormram op de oude met ijzer beslagen
poorten van de traditie; poorten, die wel wrikken in de naven, maar toch niet open
springen, want de verdedigers van de veste zijn vele en verreweg de meesten
hunner zijn doof voor iedere andere stem als die hunner bevelhebbers. Zij hebben
verleerd zelf te denken, van hun eigen wil afstand gedaan en voelen zich daarbij
rustig. Waarom hen verder te verschrikken? Enkelen onder hun beginnen echter
die toestand als een onrustige droom te beschouwen; zij willen wakker worden en
zoeken een eigen pad - de zwakke keert spoedig vermoeid om en naar de oude
burcht terug; de sterke volhardt, hoe moeilijk ook de bochten van zijn weg, en
bereikt de oase, die hem het zelf verworven "weten" biedt. Het Spiritualisme
heeft dan ook tot "de traditie" niets anders te zeggen dan: kom gerust in
onze legerplaats, onderzoek en beproef de wapens, die u er vindt. Hebt u daarin
geen zin, blijf dan in uw burcht, totdat al uw ijzerbeslag is verroest, al uw houten
wallen zijn vermolmd - de tijd is ónze beste bondgenoot.
De tweede tegenstander noemde ik al: de Wetenschap. Velen van haar krachtigste
woordvoerders hadden vijftig jaar geleden geen enkelen blik over voor de nieuwe
leringen aangaande het voortbestaan van de geest, na het uiteenvallen van zijn
aardsch omhulsel -"een eeuwenoude waan van dichters en profeten!"
zo heette het. Maar de snelle aanwas van het oud-nieuw bijgeloof, dat de schare in
beweging bracht, deed hen uit de rust opschrikken, en hen bewust worden van de
hoge plicht die op hen rust, de onkundige menigte voor te lichten en het lastig
wordend onkruid van het nieuwe bijgeloof" te wieden. Om dit met vrucht
te kunnen doen begrepen zij terecht het terrein te moeten verkennen. Zij deden
het
aanvankelijk met kwalijk verholen ergernis, dat deze hun laag voorkomende
arbeid van hen gevorderd kon worden daar zij de leiders heetten van het denken en
voelen van de mensheid; maar weldra, zeer spoedig zelfs, werd de aanvankelijke
ergernis belangstelling, daar zij tot hun overgrote verwondering bemerkten, dat
zij niet te wieden hadden, maar te oogsten en te verzamelen wat grote waarde bezat.
Natuurlijk bedoel ik hier alleen degenen die wijsgerig zijn aangelegd, die uit hun
woordenboek het woord "onmogelijk" reeds lang hebben geschrapt en
niet de vakgeleerden, die meestal bijziende zijn geworden door hun
altijd-dóór-blijven-staren op het kleine vierkant, dat zij verkozen waar
te nemen. De onderzoekers van die laatste soort, aanvankelijk verre de meerderheid,
namen in de laatste twintig jaar in aantal af, maar zijn nog niet verdwenen. Ook in ons
klein landje vertoonde zich onlangs een van hen ten voeten uit. Dokter Spaink, wie
verering en hulde toekomt, waar hij zich op zijn vierkant beweegt, had naar mijn
mening niet daarbuiten moeten treden, om als bestrijder van het "Spiritisme"
op te treden en nog wel met een Hercules knots gewapend, die al heel gauw een
rietstaf blijkt te zijn. Ik acht het hier de plaats zijn aanval te bespreken, juist bij de
aankondiging van de geschriften van een nieuw optredend medium, dezelfde feiten
krachtiger dan ooit bevestigend, waartegen hij de onbesuisde aanval waagt. Zijn acte
van beschuldiging is lang; zijn conclusie kort; deze luidt toch: alles bedrog of zelf-bedrog.
Dat klinkt precies als vijftig jaar geleden! Zou de dokter wel weten, dat we
al zóó oud zijn en toch al onze zintuigen nog in gebruik hebben?
Ik zal trachten de beschuldiging zo duidelijk en kort mogelijk mee te delen.
1°. B e d r o g.
De "tafeldans" (zo was de spotnaam in de eerste dagen, toen aan het
bewegen van de tafel gegeven, waaromheen de onderzoekers naar het bestaan
van een "onbekende kracht buiten hen" zich schaarden) niets als bedrog!
De beweging, verklaart de dokter, ontstaat toch door het zwaarder of lichter drukken
van een van de aanzittenden of door eigen onwillekeurige spierbewegingen of door
een riempje om de pols, door een manchet bedekt, waaraan een haak is bevestigd,
terwijl de vingers boven op de tafel stil blijven. Kloppingen (rappings) worden
veroorzaakt door het geknetter van de kuitspier, volgens de grote Faraday.
Vragen worden gedaan door het opzeggen van het alfabet en antwoorden door
het stampen van de tafelpoten op de vloer. Natuurlijk vallen de antwoorden altijd
uit naar de wens van wie het krachtigst tegenhoudt of drukt. Is een antwoord
ongepast en kinderachtig, dan zijn het onbescheiden, domme, kwaadaardige geesten.
Geciteerd wordt Baco, die zei: "de waarheid, die een mens het bereidwilligst
aanneemt, is wat hem het meest aanstaat" (Bravo, dokter! Toch wel wat
onvoorzichtig van u, dat citaat!) Dit zou dan deels verklaren, waarom zo velen
vasthouden aan de tafeldans, aan het kloppen van poten van tafels en stoelen
bij de letters van een te vormen woord; aan het zien blinken van geesten en mediums
in het donker; aan de mogelijkheid van het fotograferen van geesten (wat gewoon
bedrog is of, bij wie oprecht geloven: hallucinatie en illusie); aan het schrijven van
de planchette, al kunnen zij weten dat de letters een gevolg zijn van spierwerking.
Dr. Spaink acht de tafeldans nu voor goed verklaard en afgemaakt en vervolgt zijn
vernielingstocht. Prof. Lancaster bewees volgens hem dat het grote medium Slade
goochelde; deze deed tafels tegen de zolder staan, bracht zware kasten aan het
lopen enz. (hoe ging dit wel in zijn werk? het bericht is mij veel te kort waarde dokter).
Allerlei kunststukken voor de astronoom Zóllner, als bijv. het maken van
knopen in koorden waarvan de beide uiteinden werden vastgehouden. Met dit laatste
woord wordt de indruk gegeven alsof ze dat door een ander persoon gedaan werden,
misschien wel door de goochelaar Slade! De waarheid nochtans is, dat de uiteinden
op een kaartje met lak bevestigd waren, dat de stempel droeg van Zóllner en
Baron von Hoffman, welke laatste bij elke zitting aanwezig was. Slade was gelogeerd
in het huis van Zóllner, werd scherp gade geslagen en steeds betrouwbaar
bevonden. Ook Prof. Fechner, de physioloog en Prof. Weber, de mathematicus, evenals
Zollner zelf illustraties van de Leipziger Hoogeschool twintig jaar geleden, woonden
de merkwaardigste séances bij, en Fechner, de bedachtzame, de scherpziende
Prof. erkent in een zijner werken, dat hij tot zijn leedwezen verklaren moest, dat de
echtheid van de door hem bijgewoonde verschijnselen niet betwijfeld kon worden.
Waarom dit ook niet verteld, Dokter? Vluchtig doorloop ik nu het tweede deel van
de acte van beschuldiging:
2°. Zelfbedrog.
Illusie, het projecteren van beelden in toestanden van overprikkeling: psychische en
psycho-sensoriëele, physiologische en pathologische hallucinaties (en nu komt
Dr. Spaink eerst goed op dreef!) voornamelijk de zenuwziekten bekend onder de naam
van hysterie, bij vrouwen niet alleen maar ook bij mannen, waarvan de hoofdsoorten
zijn: halfzijdige gevoeligheid, gevoelloosheid van verspreide plekken of wel
manchetvormige begrenzing, sensoriëele stoornissen, enz. enz. enz.
Hysterie, proteusachtige ziekte! En dan nog: somnambulisme, ambulatoire, epileptisch
automatisme, hypnotisch somnambulisme, hysterisch somnambulisme en hysterisch
vigilambulisme. Als nu de lezer van zulk een betoog niet overtuigd is geworden, dat de
dokter gelijk heeft met dat het spiritisme ontstaat uit willekeurig bedrog of onwillekeurige
illusie en dat het verdient te sterven en begraven te worden, - zou ik werkelijk het gezond
verstand nog hoger gaan stellen dan de grootste geleerdheid.
Want... al die beschuldigingen en verklaringen van de groten vakgeleerde Spaink zijn
niet anders als opgewarmde kliekjes van vele, vele jaren geleden, tóén
reeds muffe en sedert als onbruikbaar in een stilstaande poel geworpen, waaruit de
dokter ze opschepte. Voor ik dat tracht aan te wijzen, gun ik mij het genoegen het slot
van zijn betoog aan te halen. Hij blijft waarlijk gemoedelijk ernstig, terwijl hij zegt: "
ik heb goed willen doen uitkomen, hoe spoedig men geneigd is een vooropgevat (?)
idee als waarheid aan te nemen en hoe moeilijk het is soms waarheid van verdichting
te scheiden. ..(Verbazend! Van hoeveel zelfkennis zou het hebben getuigd, indien als
slot daaraan was toegevoegd: "waarvan ik het leerrijk voorbeeld ben.)
Het gaat natuurlijk niet aan, al de verschijnselen waarop de dokter doelt in ogenschouw
te nemen en de echtheid daarvan te doen uitkomen. Het zou mij te ver voeren en zelfs
de geduldigste lezer zijn geduld doen verliezen. De aanvaller heeft er ook geen recht
op dit te eisen, daar hij zelf geen enkel bewijs geeft voor zijn beweringen, om de
doodeenvoudige reden dat hij wel gelezen heeft wat anderen beweerd hebben, maar
zelf niets onderzocht en dus zelf niets gezien heeft. Zijn scheve voorstellingen van
algemeen bekende feiten en verschijnselen wettigen deze vermetel schijnende
verklaring; waaraan ik nog toevoeg, dat hij bij voorkeur zijn bronnen zocht in de oudste
opstellen, geschreven in de tijd dat hoog en laag hongerden en dorstten naar
wonder-teekenen, terwijl toen slechts zeer weinigen het bestaan van de wetten
vermoedden, die de gemeenschap tussen deze en gene sfeer regelden. Vandaar
het dikwijls voorkomende relaas van zogenaamde ontmaskeringen van mediums,
ontmaskeringen, die zeer dikwijls bij nadere beschouwing getuigenissen bleken te
zijn van de onkunde van de onderzoekers. Ik wil mijn eigen onderzoek en ervaringen
stellen tegen de kennis van de dokter, die hij verkreeg uit de derde en vierde hand.
Ik reageerde eerst ongelovig op de mij in 1872/3 toestromende geruchten, maar was
spoedig verbaasd over de ontdekkingen, die ik deed. De overtuigden waren heel
serieus, hoewel hun bewijzen mij aanvankelijk niet onweerlegbaar voorkwamen.
Hoe meer ik echter van de fysische verschijnselen waarnam, des te minder kon ik
aan bedrog geloven, daar de kring, waarin ik mij bewoog, uit personen van gelijke
beweging als ik bestond. In een tijdsverloop van 25 jaar woonde ik vele seances bij,
enkele slechts met Engelsche en Amerikaansche mediums, maar steeds in eigen
woning of die van vrienden en goede bekenden. En de door mij toen ontvangen indrukken
kwamen mij levendig te binnen, terwijl ik de hocus pocus las in het relaas van Dr. Spaink,
in het Album van de Natuur bekend gemaakt, wat bij mij enig leedvermaak te voorschijn
riep. Alles bedrog! zegt de dokter. Haken onder de manchetten verborgen, ongelijke
drukkingen van de handen, knitteren en knetteren van kuitspieren veroorzaken de
bewegingen en de kloptonen.
En wat ondervond ik? Dat bij de seance waaraan meestal 6 personen deelnamen,
in het volle licht, rustig en ernstig de vlakke hand, de vingers enigermate uitgespreid,
zacht op het tafelkleed werd neergelegd, waarna, indien de aanwezigen dikwijls met
elkaar hadden aangezeten, zodat de uitstromende aura's van allen zich sneller
harmonisch konden vermengen, de kloptonen zich al heel spoedig voordoen; dat
deze te vergelijken zijn met het zacht neerglijden van spelden op metaal of, heftiger
wordende, met het neerkletteren van hagelstenen en soms als hoogste krachtsuiting
met knotsslagen op de tafel, waarvan het blad soms in tweeën sprong. En de
allerfijnste tonen doen zich horen van alle zijden; in het tafelplat, in de poten, op de
stoelruggen, op het gesteven overhemd van de heren, op de braceletten van de dames;
soms zelfs vernam ik ze als schrapend langs het kamerbehangsel en kloppend tegen
de zoldering. En dat meestal in mijn eigen woning, omringd door mijn vrouw en
vertrouwdste vrienden! Denk daarbij nu aan de voorstelling van onze dokter en
de grote rol daarin gegeven aan Faraday's mythische kuitspier. Ik heb tafels zien
opheffen, zelfs zonder aanraking en bij het einde van de zitting ze beleefdheidsteekenen,
groeten door bevallige buigingen, zien geven tegenover de aanzittenden als afscheid.
Zelfs in dat groeten lag b e t e k e n i s, daar de beleefdste groet hém
of háár gold, die, althans naar het oordeel van de onzichtbaren, de
beste gedachte, de fijngevoeligste opmerking had geuit of innerlijk het minst aan
zichzelf had gedacht. Houd daarbij in het oog, dat het medium bij het spellen van
het alfabet niet de letters opleest, daar hij gewoonlijk in sluimerende toestand
verkeert, en niet bewust is van wat er om hem heen voorvalt; zelfs niet bij het
automatisch volschrijven van vele vellen, in taalvormen die de beste stylist eer
zouden aandoen. En breng u dan weer te binnen, welke grote dingen Dr. Spaink
vertelt over de aan de groten Faraday ontleende kuitspier en van de door deze
geraadpleegde goochelaars, overgenomen haken onder de manchetten verborgen?
Bedrog is volgens de dokter ook nog "het blinken van geesten en mediums"
in het donker van de seance-kamer; hij heeft geen flauw vermoeden, dat hier sprake is
van het uitstralen van de aura om het hoofd, zoals plaats heeft in ogenblikken van
geestvervoering; dat blinken is waargenomen in alle tijden bij grote leraren en in
extase verkerenden; het nieuw onderzoek in die richting wordt nu door Prof. Richet
te Parijs geleid en levert reeds verrassende uitkomsten. Verder is bedrog: het
zogenaamde materialiseren en het fotograferen van gematerialiseerde wezens uit de
astrale sfeer. Sir William Crookes, toen nog eenvoudig William Crookes, maar sedertdien
geadeld en tot voorzitter benoemd van het hoogste wetenschappelijk Instituut in
Engeland, zag in zijn eigen laboratorium het etherisch wezen Katie King staan naast
haar medium Miss Cook, thans Mrs.Corner.
Miss Cook hield wekenlang in zijn huis verblijf; hij fotografeerde beide wezens op zijn
eigen platen met zijn eigen toestel; en een paar jaar geleden als voorzitter optredend
in bovengenoemd Instituut, verklaarde hij, de primus inter pares, op zijn vroegere
onderzoekingen doelende, dat hij niets terug te nemen had van wat hij vroeger had
getuigd, maar wel had bij te voegen.
Ik wees er straks op, dat het medium niet altijd weet wat er plaats heeft. Bijna altijd
was dat het geval bij het mijne -ik mag hém zóó wel noemen,
de man, die in menigerlei opzicht gaven van buitengewone aard bezit en dat alom
ziet erkend, Justus van Maurik. Hij was voor mij de brug, waarover ik het bovenzinnelijke
nader treden mocht. Hij twijfelde steeds aan zichzelf en was voor niets zo bang als voor
zelf-bedrog, dat in dit geval tot een onwillekeurig bedriegen van anderen zou kunnen
leiden. Hij voelde, zoals hij, na het schrijven van vel na vel papier uit een soort van
sufheid ontwakend, mij herhaaldelijk zei, de woorden in zijn hersenen als in het gewone
dagleven ontstaan. Eens, het zal een vijftal jaren geleden zijn, kwam hij naar mij: hij had
een drang gevoeld naar mijn woning. Hij, mijn echtgenote en ik zaten aan. Het was zomer.
De zon straalde vrolijk de kamer in. Om haar licht te temperen, haalden wij een van
de vleugeldeuren, die voor- van achterkamer scheidden, uit. Aan het gewoonlijk
gebruikt tafeltje zat hij neer, de rug gekeerd naar de zonzijde; wij beiden tegenover
hem. De ons welbekende schok liep door zijn rechterarm - het was een teken, dat
hij in trance was gebracht. Met verbazende snelheid zweefde het potlood over het
papier; eindelijk gleed het uit zijn vingers. Na enkele ogenblikken keerde het
bewustzijn terug. "Hoe vervelend!" mompelde hij, "dat er niets
komt. Ik ben nog wel hier naar toe gestuurd!" "Weet je dan niet, dat er
honderden regels door je geschreven zijn," vroegen wij. "Niet waar!
Onmogelijk!" Het laatste woord was voor ons beiden nauwelijks hoorbaar,
want weer schokte de arm en met een geheel andere stem klonk het spottend
tot ons: "Nu moet het voorgoed uit zijn, met het dwaas beweren dat alles
uit hém komt. Er komt niets uit hem. Kijk nu beiden goed. ..wat we nu kunnen,
kunnen we maar zelden!"
Mijn vrouw, het gezond verstand bij uitnemendheid, en ik staarden op de naar ons
gekeerde duim van de linkerhand van het medium; aan de brede top hing een grote
druppel licht, zacht blinkend. We staarden er ettelijke seconden verbaasd naar. De
herinnering is steeds levendig gebleven bij ons tweeën, maar al zou dat niet
zo zijn, het direct na de zitting opgemaakt verslag zou het vergeten toch onmogelijk
maken. We waren bang, dat zo'n uitstraling het medium kon schaden en werden
over de vrijmoedige mededeling van onze bezorgdheid kort maar streng berispt.
Het spreekorgaan van het medium was daarvoor weer het voertuig. Ons werd
toevertrouwd dat als het kwaad kon, het niet gebeurd zou zijn. Het medium
ontwaakte, altijd nog wrevelig omdat hij hier maar nutteloos neerzat. We vertelden
hem wat we gezien hadden. Hij was altijd erg gesteld geweest op fysische
verschijnselen en riep daarom terstond uit: "Laat me dát ook zien!"
De onzichtbare kracht was dadelijk weer meester van zijn spreekorgaan en spottend
klonk het: "Dwaze vent hé, - al was hij wakker geweest dan zou hij het
immers toch niet hebben kunnen zien? De duimtop was toch van hem afgekeerd.
Welke verklaring heeft Dr. Spaink gereed? Ik hoor hem het al zeggen: "Illusie,
hallucinatie van u allebei. U bent ziek zonder het zelf te weten. Komt tot mij en na
enkele maanden hoop ik u genezen te hebben en nooit zult u zo'n druppel weer
menen te zien.
Ik geloof het laatste graag - misschien zag ik in het g e heel niets meer.
Op die middag kreeg ons medium toch nog iets bijzonders - zoal niet te zien dan
toch te hooren. Toen ik mij gereed maakte tafels en stoelen te ordenen en het
medium met mijn vrouw in gesprek door de suite liep, ging de schel aan de
buitenvoordeur, die alleen door de buitenveranda te bereiken was, luid over.
Onze logé, die niet aan onze séance binnenshuis had deelgenomen
en in die veranda zat te lezen, keek plotseling verbaasd uit haar boek op, want
niemand zag zij buiten staan en toch had ze het schellen gehoord. Op dat ogenblik
was er dus illusie, gehoorhallucinatie bij vier personen, allen dus lijdende aan hysterie,
met recht een proteus-achtige ziekte! Ik geloof graag dat dokter Spaink ons een
grote dienst bewijst door ons van het bestaan van die allerontzettendste ziekte met al
haar schrikbarende gevolgen kennis te laten nemen. Maar de vraag, zij het ook bevend
gedaan, acht ik gewettigd: Is het echt zeker, dat allen, die het Spiritisme aannemen en
van zijn verschijnselen overtuigd denken te zijn, door die kwaal zijn aangedaan?
Zou het niet kunnen zijn, dat, zoals Hebbel ergens zegt :
"Jedem Heroen stellt sich ein winziger Affe zur Seite,
der Affe zich ook hier voor de Héros heeft geplaatst, zodat deze voor het
scherpziend oog van Dr. Spaink verborgen bleef? Dat het Spiritisme alleen steunen
zou op al de door hem opgenoemde "ismen" is een ongerijmdheid, alleen
te ontkennen door hem, die al de feiten door tal van wetenschappelijke en
waarheidlievende onderzoekers gestaafd, uit starre vooringenomenheid verdraait
of nog gemakkelijker, eenvoudig verzwijgt.
Voor mijn hier geopperde stelling, dat onze dokter de gezonde mens toedicht wat
alleen de zieken behoort, vind ik een niet te versmaden steun bij Prof. Lombroso, die in
Europa tot dusverre gold voor de geniaalste geleerde op het gebied van de psychiatrie.
Onze dokter kent natuurlijk Lombroso's "Waanzin en Genie." In dat boek
komen, naar ik meen, al de ziekten voor, waarop de dokter doelt, en brengt de auteur
ze ook in verband met de zogenaamde verschijnselen van het Spiritisme, dat hij niet
minder ongunstig beoordeelt als de dokter. Maar in één ding week de
professor van de dokter af: de professor ging onderzoeken, daarin bijgestaan door
Prof. Richet te Parijs en du Prel te München. Gene had een eenzaam eilandje in
de Middellandsche Zee tot plaats van samenkomst gekozen en de Italiaansche
boerenvrouw Eusapia Palladino, die hij als een betrouwbaar en voor fysische
verschijnselen sterk medium kende, uitgenodigd ook daarheen te komen; het was kort
na het verschijnen van Lombroso's opzienbarend boek. En weinige dagen na het houden
van die séance verscheen in de Italiaanse dagbladen de verrassende verklaring
van Prof. Lombroso, dat hij met schaamte moest erkennen, dat hij ten onrechte de
spiritistische verschijnselen had veroordeeld als onecht; dat hij ze bij deze als waar
erkende, zonder echter nog de Spiritische hypothese te kunnen onderschrijven. En nu
onlangs meldt Prof. Falcomer, Doctor Juris, in zijn werk "Voor of tegen het
Spiritisme" in het Duits verschenen bij Oswald Mutze te Leipzig, dat Lombroso ook
die hypothese aanneemt. En wie die hypothese aanneemt, schrijft niet langer het ontstaan
van de Spiritistische verschijnselen toe aan die proteusachtige ziekte, Hysterie, maar wel
aan de latente krachten in de gezonde mens, krachten, gebruikt en bestuurd door
bovenzinnelijke wezens.
Nog één feit deel ik mee uit eigen ervaring, een feit dat meer nog dan een
ander, de beweringen van dokter Spaink volkomen tegenspreekt. Op zekeren dag in
zekere grote stad toen ik tegen 4 uur 's middags van een wandeling terugkeerde, zag ik
een heer op mij afkomen, die ik niet kende, maar hij mij wel omdat hij zich een vroegere
ontmoeting herinnerde, die ik vergeten was. Hij vertelde mij, dat er die morgen twee
Amerikaanse mediums waren aangekomen, met wie er deze avond een séance
zou worden gehouden. Hij kon die zelf niet bijwonen, daar hij naar zijn eigen woning
buiten de stad terug moest keren. Hij raadde mij echter aan erheen te gaan. Maar ik
kende de gastheer helemaal niet. Toch verzekerde hij mij, dat ik welkom zou zijn. Ik ging
er heen. Ik kwam in een zaal waar ik een veertigtal heren bijeen vond. Alle kieren van
deuren en vensters bleken dichtgeplakt. "Waar zijn de mediums?" vroeg ik
de vriendelijke gastheer.
"Van de buitenwereld sedert vanmorgen afgesloten. Voorzorg tegen mogelijk
bedrog, weet u." Het uur voor hun verschijnen sloeg. De gastheer verzocht een
paar heren om de vreemdelingen binnen te brengen, waartoe hij hen in staat stelde
door hun de in zijn zak bewaarde sleutel toe te vertrouwen. Zij kwamen. Ze waren
goed gekleed en hadden goede manieren; de een was een predikantszoon, de ander
een man van de pen, werd mij gezegd. De gastheer verzocht twee andere heren de
enige deur van de zaal te sluiten en de sleutel bij zich te steken. Op twee rijen in
hoefijzer-vorm geplaatste stoelen zaten de gasten; de mediums van elkaar gescheiden,
tussen hen in.
Het licht werd uitgedaan. Diepe duisternis. De fysische verschijnselen, die zich
voordeden, trokken slechts weinig mijn aandacht. Toen die voorbij waren, klonk uit een
van de twee rijen de stem (het was duister gebleven) van een van de mediums. Hij begon,
in zijn moedertaal :"Bij de heer, de derde in de rij van de schoorsteenmantel
afgerekend" -daar zat ik -"staan twee wezens, een vrouwelijk en een mannelijk.
De laatste is eerder overgegaan dan de andere, die holle wangen en scherpe, doorborende
ogen heeft. Het manlijk wezen heeft een kale kruin evenals u; hij stierf zo wat op de leeftijd
die u nu heeft bereikt. Beiden noemen een naam -uw naam, a dutch name -Hendrik, English:
Henry."
Dat alles, erkende ik stil, was waar. De ene was mijn zuster, aan de tering overleden, de
andere mijn broer, die eerder was gestorven en wel zoals het heette, op de leeftijd, die
ik nu bereikt had. Dit laatste was echter op het ogenblik voor mij onzeker, want ik
herinnerde mij het jaar van mijns broeders dood niet. Maar al het andere was juist. Hoe kon
die vreemde, die met niemand van de aanwezigen een woord had kunnen wisselen, wat
hem toch niet had kunnen inlichten, daar ik voor alle aanwezigen vrijwel een onbekende
was, hoe kon hij weten dat mijn broer een kaal hoofd had en het mijne, hoewel door
bemoeiingen van een haarartist met een weelderigen haardos prijkend, het ook was?
En die vreemde, die dat alles wist en zelfs mijn voornaam kende, had mij nooit gezien,
was het verst van mij afgezeten, zat evenals ik in stikdonker. Aan telepathie viel niet te
denken, want niemand van de aanwezigen kon in de duisternis weten tot wie hij zich
wendde; aan suggestie van welk mensenbrein ook, evenmin. Thuis gekomen raadpleegde
ik de familiepapieren; daar stond het: mijn broeder stierf op de leeftijd, die ik nu had.
Veronderstel, dokter, dat u die séance had bijgewoond. Had u dan die feiten
toegeschreven aan willekeurig of onwillekeurig bedrog; of aan een van de door u
opgenoemde "ismen" bijv. hysterisch vigilambulisme? Maar houdt wel in het
oog, dat ik mij niettegenstaande het donker, heel kalm, heel normaal voelde. Nu waarde
dokter, welke diagnose had u bij uw terugkeer mee naar uw studeervertrek genomen? "
Geen, want ik zou die seances niet hebben bijgewoond." Zó had zeker uw
antwoord geluid, want van uw standpunt is dat het enig logische. Wat zou ik omwille van
u blij zijn, als u het voorbeeld van Prof. Lombroso volgde en dan even als deze, eerlijk en
manlijk bekende: "ik heb mij vergist".
BUSSUM, Juli 1901. H. J. S.
AUTOMATISCHE TEEKENING
uitgevoerd op 3 December 1899
Medium MARY KARADJA
Voorstelling van de overgang tot het geestelijk
leven; dat wil zeggen, toestand van de ziel na de
bevrijding uit het lichaam, voor zij nog tot
bewustzijn ontwaakt is. De nieuw geboren
geest schijnt omgeven te zijn door een omhulsel
van fluïden en heeft nog niet de draden verbro-
ken, die hem omweven en aan de aarde binden.
SPIRITISTISCHE VERSCHIJNSELEN
EN
SPIRITUALISTISCHE OPENBARINGEN
In deze dagen, waarin men hier in Zweden zoveel spreekt over de omstandigheden,
waaronder mijn gedicht "Naar het Licht" is geschreven, geloof ik, dat een
nauwkeurig bericht over de wonderbare verschijnselen, waarvan ik in het voorjaar van
1899 in Londen getuige was, van algemeen belang zal zijn. Het Spiritualisme, dat zo'n
grote zegen brengt, heeft recht op mijn getuigenis. Ofschoon ik het niet aangenaam vind,
dat een bladzijde uit mijn levensgeschiedenis zo in het openbaar behandeld wordt, wil ik
mij toch niet onttrekken aan de plicht om mijn persoonlijke ervaringen mee te delen.
De opgave van de namen en adressen van de personen, die erbij aanwezig waren,
stelt iedereen in staat om te onderzoeken of ik in mijne mededelingen trouw bleef aan
de waarheid. Een dergelijke wijze van handelen moet veel meer overtuigen, dan de
beschrijving van verschijnselen, bijgewoond door aan de lezer geheel onbekende
personen, wier bestaan hij wellicht zelfs betwijfelt.
De eerste spiritualistische séance, waar ik ooit aan deelnam, had te Stockholm
plaats, de 2de April 1899. Een daar welbekend medium, dat ik pas twee dagen van
tevoren leerde kennen, zag in een visioen en beschreef nauwkeurig, alles wat ik in de loop
van het voorafgaande jaar gedaan, gedacht en gevoeld had. Zij trad in bijzonderheden,
waarvan zelfs mijn naaste bloedverwanten niets wisten. Daarna voorspelde zij
gebeurtenissen, die later plaats vonden. Die dag werd het keerpunt in mijn leven.
De bovenzinnelijke voorvallen, die ik toen beleefde, maakten diepe indruk op mij.
Tot dusverre had ik mij nooit bezig gehouden met de occulte wereld, maar nu besloot ik,
te Londen aangekomen, al mijn tijd te wijden aan het onderzoek van de verschijnselen
ervan. Ik had in Londen geen bekenden, die mij in spiritualistische kringen konden
introduceren, maar ik las in een nummer van het tijdschrift "Light" een
mededeling, dat de bekende ziener en psychometrist, Alfred Peters, iedere
woensdagavond om half acht, in zijn woning 4 Werrington Road -St. Oswalds Road -
West Brompton, bezoeken ontving.
Ik besloot er heen te gaan.
Vóór ik deze eerste séance beschrijf, vestig ik de aandacht op
het volgende:
- Dat ik het adres van de heer Peters door een tijdschrift verkreeg en niet door
een bekende, die hem mijn voorgenomen bezoek had kunnen berichten en hem
omtrent mij inlichtingen verschaffen.
- Dat ik niemand iets gezegd had van mijn voornemen om hem te bezoeken.
- Dat ik sedert drie jaar niet in Londen was geweest, waar een vreemde kan
verdwijnen zonder dat men er iets van merkt, en dat ik vroeger nooit het gedeelte van
de stad, waar de heer Peters woont, bezocht had.
- Dat ik Engels spreek, alsof het mijn moedertaal is, en het daarom voor de heer
Peters onmogelijk was, uit mijn spreken mijn nationaliteit af te leiden.
Toen ik in de aangeduide woning kwam, werd ik tot een klein
vertrek toegelaten, waar tien mij geheel onbekende personen bijeen waren. Niemand
sprak mij aan en ik nam plaats zonder een woord te zeggen. Nadat het medium met
gunstig gevolg verschillende mededelingen had gedaan aan enkele van de aanwezigen,
wendde hij zich tot mij en sprak: "Naast u zie ik een Geest." (Toen volgde een
beschrijving, die tot in de kleinste bijzonderheden, overeenkwam met het uiterlijk van mijn
overleden echtgenoot.) "Ik hoor hem roepen: Mary! Mary! Zijn naam is Jean. Hij wil u
wat zeggen." Daarop volgde een lange mededeling van zeer intieme aard, met
betrekking tot verhoudingen van welke niemand, uitgezonderd mijn overleden echtgenoot,
kennis dragen kon. Hij herinnerde mij onder meer aan de brand, in het slot Bovigny, toen
zijn lichaam op de lijkbaar lag. Hij was zich bewust gezien te hebben, dat de doodkist in
brand geraakte en ik er in onmacht naast lag! Van dit akelige en buitengewone voorval
wist natuurlijk geen van de aanwezigen iets en ik dacht volstrekt niet aan deze
verschrikkelijke gebeurtenis. Na een korte pauze vervolgde het medium: "Nu zie ik
een vrouwelijke Geest naast u." Hij beschreef deze nauwkeurig. Ik antwoordde,
dat ik een dergelijke persoon nooit gekend had. Na enig stilzwijgen zei de heer
Peters :"Zij zegt dat haar naam Bremer is." Ik antwoordde,dat het een
vergissing moest zijn, daar ik nooit iemand van die naam gekend had. Het medium
zweeg nogmaals en zei toen langzaam en met inspanning :"Frederika Bremer."
(Het is bekend, dat Frederika Bremer een Zweedsche schrijfster en filantrope was.)
Ik was stom van verbazing. Daar ik het grootste deel van mijn leven in het buitenland
had doorgebracht, wist ik zeer weinig van het leven van Frederika Bremer af en was
zij dus de laatste van wie ik een groet zou hebben verwacht. Tot mijn verwondering
veranderde de stem van het medium en zei hij langzaam in het Zweeds: "Hjälp
den svenska kvinnan". (Help de Zweedsche vrouw.)
Mij dunkt iedereen moet toegeven, dat dit vreemd is! Ik ben overtuigd, dat het medium,
in normale toestand, niet wist dat Frederika Bremer bestaan had, en toch ontving ik
hier, in een uithoek van Londen, in mijn moedertaal, een groet, die van haar moest komen.
Spreken in vreemde tongen, zoals het in de Bijbel heet, dat wil zeggen: spreken in een
taal, die de persoon die haar gebruikt nooit heeft geleerd, is een van de eigenaardige
gaven van de heer Peters. Ik hoorde hem spreken in verschillende talen, zowel levende
als dode. Op zekere avond sprak hij tot een Engels hoofdofficier, die tegenwoordig was,
in een uitgestorven Indiaans dialect. Het was een groet van een overleden Indiaans
opperhoofd, die de officier in zijn jeugd, in de oerwouden van Amerika, had ontmoet.
Later op de avond gaf ik aan het medium een voorwerp in handen, dat toebehoord had
aan een persoon, over wie ik enige inlichtingen verlangde. Zonder aarzelen beschreef
het medium nauwkeurig het uiterlijk van deze persoon, noemde zijn naam en schilderde
een reeks voorvallen uit zijn leven, van welke de meeste mij bekend waren, enkele
echter niet. Dit bewijst, dat helderzien en gedachtenlezen twee verschillende dingen
zijn. De heer Peters voegde eraan toe: "Hij heeft een moeder en een zuster in de
geestenwereld. Zijn moeder wenst hem door u een groet te zenden." Deze groet
was de waarschuwing: "Als een operatie noodzakelijk wordt, stel het dan niet
uit."
Is het geen heerlijke gedachte, dat de liefde van een overleden moeder niet ophoudt
te waken over het kind, dat op de aarde achterbleef? Later hebben drie verschillende
mediums, die elkaar niet kennen, mij bij verschillende gelegenheden voorspeld, dat
deze operatie zou moeten plaatsvinden. Dat mijn séances bij de heer Peters
zulke bijzonder schitterende resultaten opleverden, werd door het feit verklaard, dat ik,
zoals later bleek, mediamiek was. Dientengevolge kon zijn ziel zich gemakkelijker dan
gewoonlijk het geval is, met mijn geestelijke vrienden in verbinding stellen. Maar ook
verscheidene bekenden van mij, die hem later op mijn raad bezochten, verkregen
wonderbare bewijzen van zijn helderzien. Het zou mij aangenaam zijn, als enige van
mijn landgenoten, die in deze dingen belang stellen en die de heer Peters bezoeken,
mij later hun ervaringen wilden meedelen.
Bij de heer Peters ondervond ik, voor de eerste maal, dat het mogelijk is, niet slechts
een groet van onze dierbare afgestorvenen te ontvangen, maar ook om hun vorm te
zien en ermee te spreken. Een geest van een gestorvene kan zich materialiseren, en
voor het normale menselijke oog zichtbaar worden. Hij hult zich dan in een stof, aan
het medium ontnomen; maar hij bevindt zich daardoor in een vreemd element en
beweegt zich even moeilijk als een mens dit doet in een duikercostuum op de bodem
van de oceaan. Het is even onmogelijk voor de geesten zich te allen tijde te vertonen
aan niet-helderziende mensen, als voor ons, om zonder daartoe voorbereid te zijn op
de bodem van de zee te wandelen. Maar het moeilijke van een zaak bewijst nog niet,
dat zij onmogelijk is. De eerste materialisatie-zitting, die ik bijwoonde, had plaats op
Zondag 4 Juni 1899, om kwart vóór acht. Veertien personen vormden
een keten om een grote, massief eikenhouten tafel. Na een poosje bespeurden wij
een vlam, die zich door de kamer bewoog. Daarna bleef zij, boven de tafel zwevend,
op een halve meter afstand vóór mij staan. Toen was het, alsof talrijke
lichtgevende spinnewebben zich verenigden. Ik kan het zonderlinge verschijnsel niet
nauwkeurig beschrijven. Het was alsof een lichtende nevel zich verdikte en vervormde.
In stille ontroering staarde ik er naar en zag langzamerhand het hoofd van mijn overleden
echtgenoot vóór mij op de tafel verschijnen. Ofschoon ik deze mogelijkheid
voorzien had, verlamde de schrik mij toch zóó, dat ik geen geluid kon geven.
Hij zag mij treurig aan en verdween aanstonds weer. Toen hij mij ten tweeden male
verscheen, was ik nog te verschrikt om te kunnen spreken. De derde maal gelukte het mij
te stamelen: "Kun je tegen mij spreken?" Ik hoorde zacht fluisterend
antwoorden: "Vanavond niet." Daar ik volkomen overtuigd wenste te worden,
dat ik niet het slachtoffer van een hallucinatie was, besloot ik bij de volgende zitting
verschillende bekenden mede te nemen, die getuigen konden voor de identiteit van mijn
echtgenoot en de waarheid van mijn verklaring. Ik voeg hierbij hun namen en adressen:
Dokter George Wylde, 7 Westbourne Street, Hyde Park.
Mr. Douglas Murray, 9 Stratton Street, Piccadilly.
Major Thacher,
Mr. Sim,
Mr. Barres,
10 Alexander Square. S. W.
Mrs. Benningfield, en Mrs. Gertrude Bandeman, 9 Elswortby Road,South Hampstead.
In anderhalf uur zagen wij twintig wezens, die mij niet persoonlijk bekend waren.
De belangwekkendste was de beroemde John King, die besproken wordt in "
Spirit Teachings", pag. 44, van M. A. Oxon. Hij leefde, naar hij zegt, op aarde in
de tijd van koningin Elisabeth. Men vermoedt, dat hij een zeeroover is geweest;
zo probeert men te verklaren, dat hij zo lang aan de aarde gekluisterd blijft.
Duizenden mensen in Engeland hebben hem gezien en meermalen is zijn portret gemaakt,
zowel gefotografeerd als geschilderd. In deze séance steeg hij bliksemsnel
naar het plafond en zonk daarna, zichtbaar voor ons allen, door het dikke tafelblad
heen. Toen het hoofd half erdoor was gezonken, zodat het gelaat slechts tot aan
de neuswortel zichtbaar was, gingen de ogen open en dicht en bewogen de spieren
van het voorhoofd!!!
Het was een aangrijpend schouwspel, geschikt om de laatste aarzelingen van de meest
hardnekkige twijfelaar te laten verdwijnen. In deze séance raakte mijn man mijn
voorhoofd met de hand aan. Het was een zeer eigenaardig gevoel. De hand was zacht,
warm en bewegelijk, maar niet stevig. Ik voelde duidelijk al de vingers in mijn hoofd glijden,
zoals de hand van een levend mens door het water glijdt, zonder op weerstand te stuiten.
Hierin ligt niets verwonderlijks! Het verschijnsel, dat het water het vermogen bezit een vast
lichaam te worden en tot ijs te verstijven, om vervolgens, weer te verdampen en zich in
onzichtbaar gas op te lossen, is eigenlijk even wonderbaar; het is echter een dagelijks
verschijnsel en daarom let niemand er op. Toen ik de geest van mijn echtgenoot voor de
zevende maal zag, zondag 18 juni, verzocht hij mij Londen zo spoedig mogelijk te verlaten
en mij te begeven naar de kapel in het slot Bovigny. Dr. George Wylde zal zich dit zeker
wel herinneren. Een van de belangwekkendste verschijnselen, waarvan ik op een van
de volgende séances te Londen getuige was, is het volgende, dat ik u nu ga
beschrijven. Het werd driemaal voor ons aller ogen herhaald. Op de tafel lag een luit,
die ongeveer twee kilo's zwaar geweest zal zijn. Onzichtbare handen grepen het
instrument en bespeelden het, terwijl het door de lucht zweefde. Ten slotte vloog het
door het plafond,zonder dat het spelen ophield; men hoorde het geluid in de verte
wegsterven. Spoedig vernamen wij het weer, en de luit kwam door het plafond, maar
op een andere plaats terug, zonder dat men in het plafond de geringste scheur
ontdekken kon. Het is dus onbetwistbaar, dat materie soms door materie kan dringen.
Dit verschijnsel heeft zich in verschillende afgesloten ruimten herhaald, en wordt
verklaard als een tijdelijk opheffen van het moleculair verband. Al kan deze verklaring
onvoldoende genoemd worden, het verschijnsel blijft bestaan, als een volkomen
bewezen feit; men kan het niet wegcijferen, noch door ontkenning, noch door bespotting.
Dit is evenzeer het geval met de andere verschijnselen, die ik hier boven meedeelde.
Zij laten zich alleen loochenen door wie ze niet bijwoonden. Indien er mensen zijn die
belang stellen in deze feiten en nadere ophelderingen verlangen omtrent deze
ervaringen, ben ik gaarne bereid die te geven.
The Society of Spiritists, 3 Acacias Gardens -Avenue Road, Londen N. W. -houdt iedere
maand séances, waarop materialisaties voorkomen. De secretaris, Gambier
Bolten Esq., geeft op aanvraag verlof deze séances bij te wonen. Het beste
medium dat Engeland bezit, Craddock die in Birmingham woont, werkt dikwijls in
deze séances mede. In het voorjaar van 1900 vertoonden zich eens gelijktijdig
vier wezens, ten voeten uit. Zo'n kracht is zeldzaam. Meestal is de substantie
van één medium op zijn hoogst toereikend voor de gelijktijdige
materialisatie van twee gestalten. Bij séances in een donkere kamer wordt
gewoonlijk strenge controle uitgeoefend. Het medium wordt dan gewikkeld in een
visnet, dat op de grond wordt vastgespijkerd. Op iedere spijker wordt met lak een
stempel afgedrukt. Zulke maatregelen van voorzichtigheid zijn zeer wenselijk!
Het Spiritisme toch heeft een slechten naam gekregen, omdat bedriegers misbruik
hebben gemaakt van de gebrekkige kennis van lichtgelovigen om ze te bedriegen en
geld af te persen. Dit is zeer te betreuren, maar men mag geen personen met zaken
verwarren. Het is even onbillijk, het Spiritisme bedrog te noemen, omdat er bedriegers
zijn, als het onrechtvaardig zou zijn de medische wetenschap te verwerpen, omdat er
kwakzalvers zijn, of een godsdienst, omdat enkele priesters ervan zich onwaardig
gedragen. Na de proefneming van Eglinton mag bij onpartijdige mensen geen twijfel
meer bestaan aan het vermogen van de geesten zich te materialiseren. Het gelukte
dit medium om bij helder magnesiumlicht, geestverschijningen te doen ontstaan;
verscheidene van deze werden gefotografeerd door wetenschappelijke mannen,
die deze séances bijwoonden. In het boek "Life and work of William
Eglinton by John Farmer" zijn verscheidene van deze foto's weergegeven.
Op zeker punt, aan de linkerzijde van het lichaam van het medium, schijnt een
lichtende damp uit te stralen; deze verdikt zich en vormt langzamerhand duidelijk
zichtbare persoonlijkheden, die in staat zijn zich van het medium af te scheiden, te
bewegen en te spreken. Bij één van deze proefnemingen werd het
medium geplaatst op een zichzelf registrerende weegschaal. Het bleek, dat zijn
lichaam de helft van het gewicht verloor, zolang de onzichtbaren zijn kracht gebruikten,
om zich daarvan een tijdelijk omhulsel te vormen. Ik genoot het grote voorrecht, terwijl
ik in Londen vertoefde, persoonlijk kennis te maken met veel beroemde geleerden:
Sir William Crookes (President van The Society for Psychical Research), Mr. Myers, Mr.
Sinnet, Mr. Douglas Murray, Doctor Georg Wylde (voormalig president van The
Theosophical Society) en meer anderen, die mij vele belangrijke ophelderingen gaven.
Vele geleerden, in verschillende landen (Professor Zollner in Leipzig, Professor Chiaia
in Napels, Aksakow, Crookes en vele anderen) hebben, in een groot aantal qeschriften,
spiritistische verschijnselen beschreven, die door hen aan de strengste controle werden
onderworpen. Een van de meest overtuigende proeven, die men ooit genomen heeft,
is stellig wel de zogenaamde stéarineproef. Dit geschiedt als volgt: Men plaatst
twee emmers op de tafel. De ene is gevuld met koud, de andere met kokend water,
waarop een dikke laag gesmolten stéarine drijft. De aanwezige getuigen staan
op een paar meter afstand van de tafel. De gematerialiseerde geest steekt zijn hand
afwisselend in de twee emmers, tot zij bedekt is met een dunne laag stéarine.
die haar als een handschoen bekleedt. Deze vindt men in het koude water, nadat de
hand eruit verdwenen is. Zo verkreeg men handschoenen van kinderhanden, ofschoon
geen levend kind in de kamer aanwezig was. Deze handschoenen kunnen onmogelijk
vervaardigd zijn naar de hand van een levend mens; men zou die hand er niet hebben
kunnen uittrekken, zonder dat de broze vorm in kleine stukken brak. Later werd de vorm
gevuld met gips en de stéarine er om heen afgesmolten, waardoor men een
volmaakt afgietsel van de gematerialiseerde hand van de geest verkreeg. Door
verschillende personen zijn dergelijke handen herkend; zij kregen daardoor een
overtuigend bewijs, dat een geliefde afgestorvene tegenwoordig was geweest.
De hand van een klein meisje van drie jaar, dat een misvormden vinger had gehad,
werd bij zo'n gelegenheid door de vader herkend. Hoe willen de heren materialisten
zulke feiten wegredeneren? Een spottend lachen zou hier toch niet voldoende zijn!
De verklaring van twee geloofwaardige getuigen is volgens de wet een bewijs voor
iedere rechtbank. Met welk recht waagt iemand dan feiten te loochenen, die veertien
eerbiedwaardige mensen, onder ede, voor waar willen verklaren? Hallucineren wij
dan allen? leder die dit durft beweren, daag ik uit, mij een fototoestel en een hoop
stéarine te tonen, die aan hallucinaties lijden.
"Maar," zegt wellicht iemand, "het kan zijn, dat deze spiritistische
verschijnselen waar zijn maar waartoe dienen zij?"
Het antwoord luidt: Zij dienen om de gewichtigste vraag voor de mensheid te
beantwoorden; zij leveren een proefondervindelijk bewijs dat onze geest niet met het
lichaam sterft; zij verlenen de volle zekerheid van het bewuste voortbestaan van het
individu na de dood, die daardoor slechts gelijk wordt aan het afleggen van een
afgedragen kledingstuk.
Heeft een dergelijke zekerheid niet grote waarde, in onze materialistische tijd?
De negentiende eeuw heeft geweigerd oude hypothesen, overgeërfde begrippen
en onbewijsbare leerstellingen als waarheid aan te nemen. De Duitsche school, met
Büchner, Moleschott en Karl Vogt aan het hoofd, heeft zich vermeten om het
bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel te loochenen. De materialisten
weigeren iets te geloven, dat niet bewezen kan worden. Zij kunnen eerst dán
verslagen worden, wanneer de ware leerling van Jezus aan het Spiritisme de hand
heeft gereikt en de ontdekkingen van de nieuwe wetenschap gebruikt, om de materialisten
op hun eigen terrein te bestrijden, dat wil zeggen: door middel van proefondervindelijke
bewijzen. De roeping van het Spiritualisme is niet om, zoals zovelen ten onrechte menen,
het primitieve Christendom aan te vallen, maar integendeel om zijn gezag te versterken,
omdat het bewijst, dat de zogenaamde wonderen in de heilige Schrift, die het meest
betwijfeld en ontkend worden, niet slechts mogelijk zijn van een wetenschappelijk
standpunt, maar zich zelfs in onzen tijd kunnen herhalen. Het Spiritisme is geen
godsdienst; het heeft noch leerstellingen of eredienst. Het is een wetenschap, gegrond
op bewijsbare feiten en iedere aanhanger kan zich persoonlijk overtuigen van hun
waarheid. Van niemand wordt verlangd dat hij geloven zal aan verschijnselen, die hij
niet zelf kan onderzoeken of waarvan hij geen getuige kan zijn, indien hij dat wenst.
"Dat is niet nodig," zeggen misschien vele Christenen, wij hebben de
Bijbel; die is ons voldoende. Wij geloven zonder bewijzen!"
"Des te beter voor u," is mijn antwoord, "maar waarom misgunt u minder
gelukkigen medemensen, die er wellicht onder lijden, dat het blinde geloof van hun
voorvaderen hun ontviel, een gelegenheid om zich te overtuigen, dat dit geloof op vasten
grond was gebouwd en een eeuwige waarheid in zich droeg?"
Het vermogen om te geloven wat volgens het menselijk oordeel ongelofelijk is, is een
bijzondere gave, die wij niet door eigen verdienste kunnen verwerven. De twijfel moet
dus beschouwd worden als een ramp en niet als een misdaad. Jezus zelf, die gezegd
heeft: "Zalig zijn zij, die niet zien en nochtans geloven", gaf een heerlijk voorbeeld
van lankmoedige barmhartigheid, doordat hij goedgunstig de twijfelaar Thomas de
gelegenheid gaf zich te overtuigen. Het Spiritisme volgt Zijn voetstappen en biedt aan
allen, die niet bevoorrecht werden met de gave des geloofs, of de waarde van die gave
zelfs in twijfel trekken, de gelegenheid, om zich te overtuigen van de goddelijke oorsprong
van de Christelijke leer. leder kan, net als hij, "de vingers in de wonden leggen",
dat is: overtuigende bewijzen ontvangen, dat de zogenaamde doden evenzeer leven als
wij. Er is geen dood! Slechts verwisseling, ontwikkeling,vooruitgang. De geliefden, die van
ons heengingen staan een trede hoger dan wij. Wij kunnen ons met hen in verbinding
stellen, door ons eigen geestelijk standpunt te verhogen. De verbinding met de
geestenwereld is veel levendiger dan de meesten vermoeden. Er zijn weinig mensen,
zóó afgestompt, dat zij het vermogen verloren hebben om daarvan de
indruk te merken. Bij de meesten vindt men sporen van het zesde zintuig: helderzien en
helder horen: meestal sluimert die gave echter onontwikkeld.
Wat is bijvoorbeeld genie? Eenvoudig een mediamieke eigenschap, waardoor hij, die
deze gave heeft, vatbaar is voor indrukken en ingevingen van wezens, die een trede
hoger staan dan hij. Welke kunstenaar of schrijver heeft niet ondervonden, dat het werk
de ene tijd niet vorderde, terwijl het op een anderen dag wel verbazend vlug ging?
Dit hangt er slechts van af, of hij op bet ogenblik al of niet occulte hulp verkrijgt.
Zij, die zich hiervan niet bewust zijn, houden de lichtvonken, die hun door hun geestelijke
vrienden werden geschonken, voor het product van hun eigen innerlijk leven. Het resultaat
van de onbewuste samenwerking van de kunstenaar met een buiten het lichaam staand
wezen, zou veel schoner en afgewerkter zijn, als de wetten van de telepathie hem bekend
waren. leder toevoegsel van menselijke, dat wil hier zeggen: lagere aard, kon vermeden
worden, indien hij al zijn zielseigenschappen in volkomen passiviteit ter beschikking van
de hogere invloed stelde, en zichzelf eenvoudig beschouwde als een kanaal van de
hemelse inspiratie, in plaats dat hij zijn eigen onbeduidende intelligentie voor de bron
ziet, waaruit de wateren opwellen. Maar hiertoe is een eigenschap noodzakelijk, die
zogenaamde genieën, helaas, meestal niet bezitten; ik bedoel nederigheid!
Dit is echter een sine qua non, wil hij bruikbaar zijn voor een harmonisch samenwerken
met de scheppende geest, onder wiens hoede hij staat. Bovendien is het een vereiste,
dat het levend werktuig genoeg offervaardigheid bezit om gewillig al het waardeloze uit
zijn leven te verwijderen en het geheel te wijden aan de voorgenomen arbeid. Als helder
water door een kanaal vol drab vloeit, is het bezoedeld wanneer het er uit te voorschijn
komt. Evenzo gaat het met de inspiratie. Hoe meer de ziel gereinigd wordt van alles wat
haar onzuiver maakt, des te meer kan zij het helder in zich opnemen. Een geest kan niet
langs telepathische weg een mens gedachten meedelen, als deze niet rijp genoeg is om
ze te ontvangen; zijn gebrékkig verstand vormt een tegenstroom, die de
gedachtegolven terugdrijft. Ik zou bijvoorbeeld een jaar geleden niet in staat zijn
geweest om "Naar het Licht" te schrijven. Als men meer water in een glas giet
dan het bergen kan, loopt het overtollige over en wordt nutteloos verspild. De eerste taak
van een medium zou dus moeten zijn, dat hij zich innerlijk reinigt, om daardoor aan
ontvankelijkheid te winnen. Wanneer het lage geestelijk niveau van een medium
de onzichtbaren onoverkomelijke hinderpalen stelt, om zich door inspiratie mede te
delen behelpen zij zich met het automatische schrift; dat wil zeggen, dat de mens dan
eenvoudig dienst doet als schrijfmachine. Deze wijze wordt meestal gebruikt voor
mededelingen in een onbekende taal, of voor het schrijven van namen en getallen,
die het medium onbekend zijn; anders zouden deze niet nauwkeurig overgebracht
worden. Het is natuurlijk veel begeerlijker te worden gevormd tot een inspiratie-medium,
dan tot een automatisch. In het eerste geval kan er sprake zijn van intelligent
samenwerken; van een als kunstenaar verwerken van de stof, die hem door zijn
geestelijke vrienden wordt ingegeven. Zo zijn wellicht de boeken van de Heilige
Schrift samengesteld. De Evangeliën bevatten merkwaardige bewijzen, dat
iedere evangelist zijn persoonlijke stempel gedrukt heeft op wat hij schreef; ieder
heeft volgens zijn eigen scherpzinnigheid, de straal van de goddelijke waarheid, die
hij opgevangen had, weergegeven. De hele Bijbel, die ongetwijfeld een spiritualistisch
geschrift is, vloeit over van berichten omtrent wonderbare verschijnselen, die door het
Spiritisme wetenschappelijk mogelijk blijken te zijn. Zo materialiseerden zich bijvoorbeeld,
bij de verheerlijking van Jezus, Mozes en Elias voor de ogen van de apostelen. In
Daniël V, vers 5, komt het verschijnsel voor, dat "direkt schrift" wordt
genoemd. Door een zichtbare gematerialiseerde hand werden op de muur de woorden
geschreven: Mene, Mene, Thekel, Upharsin.
Het kan bewezen worden, dat dergelijke mededelingen, zonder dat daarbij gebruik
wordt gemaakt van een levend medium, in onze dagen ook voorkomen. Dat de apostelen
in staat waren hun lichaam door gesloten deuren te laten heengaan, is een bewijs voor
het feit, dat de materie door de materie kan dringen. Het wekt verbazing, dat er mensen
zijn, die geloven aan de waarheid van de talrijke geestverschijningen, die in de Bijbel
worden medegedeeld, en toch de mogelijkheid wagen te bestrijden, dat zo iets zich in
onze tijd herhaalt! Is het denkbaar, dat een eeuwige God niet in staat zou zijn zich, even
als vóór twee of drieduizend jaar, door zijn dienaren te openbaren? Tal van
welmenende, maar bekrompen Christenen beschouwen het als zonde, wanneer men
gemeenschap zoekt met de wereld van de geesten, en om deze beschouwing kracht bij
te zetten, wijzen zij op het verbod in het Oude Testament, het derde boek van Mozes,
hoofdstuk XIX, vers 31.
Het Oude Testament bevat tal van voorschriften, die geschikt zijn voor een onbeschaafd
volk, maar die men niet kan toepassen in de tegenwoordige staat-huishouding; ten minste,
als men niet in botsing wil komen met de heersende wetten. In het tweede boek van
Mozes, hoofdstuk XXI,vers 20 en 21, staat bijvoorbeeld geschreven, dat men niet
strafbaar is, indien men zijn slavin doodt, wanneer zij de mishandeling twee dagen
overleeft!!
In het vierde boek van Mozes, hoofdstuk XV, vers 32-36 wordt als een Gode welgevallige
daad bericht, dat een man gestenigd werd, omdat hij op de Sabbat brandhout had
gesprokkeld. Het zou natuurlijk waanzin zijn, als men in een beschaafd land zulke
voorschriften wilde volgen ofschoon men ze in "Gods Woord" vindt.
Reeds vóór 1900 jaren beschouwde men veel van dergelijke voorschriften
uit het Oude Testament als verouderd, wat ook al blijkt uit de uitdrukking van Jezus,
dat: "zij de mensen gegeven waren om de verharding van hun harten!"
Het verwondert mij helemaal niet dat het in oeroude tijden aan de mensen werd
verboden om met onzichtbaren om te gaan. Op de lage trap van ontwikkeling, waarop
zij stonden, zouden zij niet in staat geweest zijn onderscheid te maken tussen
spiritualisme, spiritisme en zwarte magie. (Toverkunst).
"Wat is dat onderscheid dan?" vragen wellicht de lezers, die weinig op de
hoogte zijn van dergelijke zaken. Alvorens ik mijn opvatting in deze geef, die ook in
Engeland gebruikelijk is, wil ik er de aandacht opvestigen, dat Allan Kardec en zijn
opvolgers, zo in Frankrijk als in andere landen, zich Spiritisten genoemd hebben,
ofschoon zij zich ook bezig houden met het Spiritualisme. Hier in Stockholm zijn
verscheidene mensen, die zich Spiritisten noemen, ofschoon zij naar mijn mening
Spiritualisten zijn. Ik wens erop te wijzen, dat mijn omschrijving van het Spiritisme
niets bevat, dat hen vernedert. Integendeel, ik voel voor hun werkzaamheden zowel
achting als sympathie. Wij geven slechts verschillende namen aan dezelfde zaak.
Volgens de in Engeland gebruikelijke begrippen beduidt Spiritualisme:
Het ontvangen van inspiratie door hoge, reine geesten. Volgens mijn opvatting, is dit de
grootste genade en het hoogste geluk, dat ooit de mensheid ten deel viel.
Spiritisme: Het verkrijgen van stoffelijke verschijnselen door geesten, die aan de aarde
gekluisterd zijn en nog lijden.
Hierin ligt, naar mijn mening, een krachtig middel tot bestrijding van het materialisme en
een bron van troost voor treurende relaties; men mag er echter geen gebruik van maken
tot bevrediging van lichtzinnige nieuwsgierigheid. Dientengevolge is het Spiritisme of goed,
of kwaad, naar gelang van het doel, dat de onderzoeker ermee beoogt.
Zwarte magie: Het doen van slechte daden, met hulp van boze geesten. Dit is natuurlijk
een van de grootste zonden, die de mens begaan kan.
In het Nieuwe Testament vindt men geen verbod om gemeenschap met de wereld van
de geesten te zoeken. Men gelast ons integendeel "de geesten te beproeven of zij
uit God zijn". Hoe zou dit mogelijk zijn, als wij niet met hen verkeerden? In de
eerste brief aan de Corinthiërs, Hoofdstuk XII, verklaart de Apostel Paulus
uitdrukkelijk; "er zijn velerlei gaven, maar het is dezelfde geest." In vers 8, 9
en 10 worden de volgende gaven opgesomd; het spreken in verschillende talen, het
onderscheiden van de geesten, het woord van de wijsheid, de gave van de gezondmaking
en zo meer; - dat zijn juist de hoge geschenken waarnaar de Spiritualisten het vurigst
streven. Wonderlijk genoeg worden zij daarom door vele Christenen berispt!
Waarschijnlijk zijn deze vergeten, dat Paulus ons uitdrukkelijk vermaant vurig te bidden,
opdat wij deze gaven mogen ontvangen. Indien het werkelijk tegen Gods wil inging, dat
er ongehinderde gemeenschap zou ontstaan tussen de wereld van de Geesten en de
nog op aarde belichaamde zielen, dan ben ik overtuigd dat Hij machtig genoeg is dit te
verhinderen, zonder de hulp van welmenende maar bekrompen Christenen in te
roepen. "Zij nemen een grote verantwoording op zich door zo, zonder verstandige
grond, te strijden tegen het Spiritualisme, dat zulke grootse krachten bezit om meer licht,
vooruitgang en ontwikkeling te verbreiden. Ieder die het licht zag uitdoven in een hem
dierbaar oog en geliefde lippen voor altijd zag verstommen moet groten troost vinden in
de hem aangeboden zekerheid, dat de tedere liefdedraden, die de ene geest met de
andere verbinden, in alle eeuwigheid niet kunnen worden verbroken. De dood verliest
zijn scherpste angel, als de korte maar bittere scheiding verzacht wordt door innige,
geestelijke gemeenschap. Hierin is troost en vreugde gelegen, zowel voor de ontslapene
als voor de achterblijvenden.
Ook vindt men de gelegenheid om aan de dode grote liefdediensten te betonen, door
hem te helpen begane fouten weer goed te maken, waarvan hij wellicht de omvang niet
voelde, voordat na zijn overlijden zijn geestelijk zien ontwikkeld werd. Zo kan bijvoorbeeld
de herinnering van zedelijke, niet geboete schuld, de vertrokkene onbeschrijfelijk kwellen
en hem verhinderen rust te genieten. Dikwijls beproeven zij in wanhoop hun bloedverwanten
hun aanwezigheid te laten merken. Is het niet de plicht van deze om hen tegemoet te komen
en voor hen die goede werken te voltooien, die, helaas, door hen verzuimd zijn! Deze
gedachte is geen nutteloze veronderstelling of inbeelding van mij. Door verschillende
gesprekken, die ik met lijdende geesten hield, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat
het werkelijk zo is. Nooit zal ik de beschrijving van de kwellingen vergeten, die geleden
werden door een arme Spanjaard, op Cuba omgekomen. Op het ogenblik van zijn dood
was zijn hart vol haat en toorn - het ontwaken was vreselijk. Ik huiver als ik denk aan de
oorlog, die in een ogenblik honderden onvoorbereide zielen in de eeuwigheid werpt. 0,
waren de mensen zich bewust van wat hen wacht. Hoe anders zouden zij dan de gave
van het leven besteden. De meest verstokte egoïst zou zich hoeden al te zelfzuchtig
te zijn, indien hij er van overtuigd werd, daardoor zichzelf eeuwen lang lijden op te leggen.
Zodra wij er zeker van geworden zijn, dat dit aardse leven slechts een onbeduidende
schakel is in de eeuwigen keten van ons bestaan, verandert toch onze hele opvatting
van alle dingen. Wat vroeger hoofdzaak was - namelijk de uiterlijke omstandigheden
waaronder wij hier leven - wordt bijzaak. Alle zogenaamde onrechtvaardigheden in dit
leven worden verklaard. Onze vreugden en onze zorgen zijn op zichzelf even onbeduidend,
als het jubelen en huilen van een klein kind over een stuk speelgoed, dat het ontvangt
of verliest. Het enige waar het op aan komt, zijn de gevolgen van deze vreugden en deze
zorgen, namelijk voor zoverre zij een veredelenden invloed op onze ziel hadden, of deze
er slechter door werd. Van dit standpunt opgevat, krijgen alle wereldsche zaken een
andere waarde; heel dikwijls blijkt dan dat onze grootste zorgen verborgen zegeningen
waren, terwijl onze grootste vreugde vaak een gevaarlijke verzoeking voor ons was.
Het aardse leven is een leerschool voor ons; verschillende methoden van opvoeding
worden er in aangewend, naarmate de Allerhoogste het voor ons goedvindt. Volkomen
overgave aan Zijn wil is de les, die het kind van de aarde leren moet om tot een hogere
klasse te kunnen overgaan. Het is het eigenbelang van iedere mens, om deze les zo
spoedig mogelijk te leren. Als iedereen dit heeft leren inzien, dan wordt de verheven
gedachte van de Alvader werkelijkheid. Dan zal de hele mensheid in broederlijke eendracht
voor Hem de knie buigen en hand in hand de opwaarts voerende treden van de trap van
de schepping bestijgen.
A. K. B.NAAR het LICHT
INLEIDING
Dit gedicht dankt zijn ontstaan aan zeer bijzondere omstandigheden. Toen ik (zie
mijn "Spiritistische verschijnselen") in het voorjaar van 1900 mij in Londen
bevond, ontving ik langs mediamieke weg een reeks van mededelingen van mijn gestorven
echtgenoot. De mededelingen, van zeer vertrouwelijke aard, hebben bij mij alle twijfel ten
aanzien van de identiteit van hem, die ze mij bracht, uitgebannen. Wat mij het meest trof,
was de volledige bekendheid van mijn echtgenoot met gebeurtenissen die ná zijn
dood zijn voorgevallen. Ook gaf hij mij inlichtingen aangaande documenten, die mij eerst
later ter hand kwamen. Ten slotte beval hij mij Londen dadelijk te verlaten, om in de grafkapel
van het kasteel Bovigny, op een mededeling uit de Geestenwereld te wachten.
Ik gehoorzaamde. In de Johannes-nacht kwam aldaar tót mij de uitnodiging, mij van
papier en schrijfbehoeften te voorzien. Automatisch tekende mijn hand een zon en
schreef: "Mot Ljuset" (Naar het Licht!) zonder dat enige wilsinspanning van
mijn kant en vervolgens: "In memoria aeterna erit Justus". Ik ken geen Latijn
en het is me onbekend of deze zinsnede een citaat is. Wat toen volgde werd niet
automatisch, maar door inspiratie verkregen. Toen ik de pen opnam, had ik geen flauw
vermoeden zelfs van wat er komen zou en toch schreef mijn hand honderden versregels
neer ,zonder dat ik een enkele maal naar een woord hoefde te zoeken. Daarbij was het
me of de temperatuur eensklaps daalde. Ik rilde van koude niettegenstaande de drukkende
zomerhitte. Mijn ziel was in verrukking; mijn zintuigen verscherpt. Ik vernam het fluisteren
van onzichtbare wezens zóó duidelijk, dat het me bijna voorkwam
gedicteerd te worden. Wie dit gedicht leest, zou menen, dat het de vrucht is van een
langdurig ingespannen religieus overpeinzen: dit is echter onjuist. De geformuleerde
gedachten waren slechts enige ogenblikken vóór ik ze neerschreef de
mijne. Van waar kwamen ze? Op deze vraag zal wel niemand een bevredigend antwoord
vinden. Telepathie, d.i. ver voelen (overdragen van gedachten, indrukken uit de verte) toont
enige overeenkomst met de onlangs uitgevonden telegraaf zonder draad. De
gedachte-trillingen banen zich een weg door de ether, evenals de elektrische.
De tijd zal komen, dat men deze nu nog maar ten dele erkende nieuwe psychische kracht
geheel zal leren beheersen, zodat de levenden met de zogenaamde doden van gedachten
kunnen wisselen. Van de ontdekkingen van de toekomst hebben we nu nog maar een flauw
vermoeden. Vijftig jaar geleden zou het denkbeeld, dat twee personen door middel van een
metalen draad met elkaar zouden kunnen spreken, met een homerisch gelach zijn begroet.
Ik ben ervan overtuigd dat het tot stand komen van een rechtstreekse verbinding van de
Geestenwereld met de op aarde geïncarneerde zielen eenvoudig een kwestie van tijd is.
In alle tijden moest elke nieuwe gedachte zich strijdend toegang veroveren. De mens is
immers geneigd alles wat hij niet zelf beleeft min of meer voor ongelooflijk of voor geheel
en al onmogelijk te houden. Daarom zou het mij helemaal niet verwonderen, als wat ik zei
omtrent de oorsprong van dit gedicht in twijfel getrokken en bestreden of wel verdraaid en
bespot zal worden. De onaangenaamheden evenwel die mij wellicht wachten, wil ik uit
eerbied voor de waarheid gelaten dragen, want ik schrijf mijzelf moreel niet het recht toe
een werk als het product van mijn intelligentie te doen verschijnen, terwijl ik er niet de minste
moeite voor deed en het van buiten af mijn brein is medegedeeld. Als ik zo openhartig erken,
dat dit gedicht wel door mij geschreven, maar niet door mij gedacht is, heb ik, zoals ieder wel
zal inzien, daarbij persoonlijk niets te winnen, maar eerder te verliezen; daarom mag mij
geen andere beweegreden worden toegeschreven dan de liefde voor de waarheid. Mijn
enig motief is - en moet zijn - de innige overtuiging, dat de oorsprong van dit gedicht geen
andere kan zijn, dan de door mij aangeduide.
1899. MARY KARADJA.
NAAR het LICHT
BOVIGNY KAPEL Juni 1899.
Jij, wakend in de stille nachtelijke ure,
Op berichten wachtend uit het Geestenrijk,
Ben je gereed? Reeds zweven de onzichtbaren,
Onhoorbaar, tot jou door lucht gedragen nader.
Ze omgeven je ...! Ben je je er van bewust?
Kun je ze nu door je geestesoog zien?
Hoor je de tonen, zacht als zilveren klokjes,
Van verre werelden tegen je trillen?
Een zoete geur omhult en doordringt je!
Het duister wijkt. ..Het morgenrood ontwaakt.
Nu fladdert om je heen een vurige tong,
Een vlam van licht gelijk - dat is mijn ziel;
En in je oor hoor je mijn stem fluisteren,
Ook ik was eens een mens precies als jij.
Ik ben niet dood, al is mijn aardse vorm
In het aardse slijk reeds lange tijd vermolmd.
Ik ben niet dood - mijn Geest en Denkkracht leeft
In nieuwe vorm, veel sterker dan voorheen.
'k Wil je de loop vertellen van mijn leven;
het Zal je je eigen toekomst doen verstaan.
Want dan zie je de weg, die ik moest gaan
Van het aardse duister naar de sfeer van Licht.
Een werktuig ben je slechts van hogere machten,
Verkoren te getuigen wat je zag.
De gave van het woord wordt jou geschonken;
Mijn denken, het jouwe beheersend, geef je een vorm.
Ik leidde je hier, waar je niet dacht te komen;
Ik leidde je weg op aarde voet voor voet.
O vrouw. ..! Mijn beitel sneed de ziel in jou.
Lang weerstreefde je mij -nu niet meer!
Waar niet geploegd is groeit een karige oogst.
Ik wiedde het onkruid, bewaterde het mulle zand,
En nu is het uur gekomen voor het oogsten.
Moge nu de Hoogste Zegen op ons dalen!
Naar het Licht, het eeuwige, voer ik jouw ziel!
Ik help jou ...help jij daarom ook anderen.
Schrijf nu de boodschap neer, die ik je breng,
Met dank in het hart dat ik jou hiervoor verkoos.
Wie ik ben? zo vraag je mij. Ik ben een zondaar,
Die Leed en streed en dus verzoening vond.
Vergeten is mijn naam reeds lang op aarde.
Ik bezat veel goud, daarbij een kostbare have.
Helaas, van beide maakte ik slecht gebruik!
Niets overleefde mij nadat ik gestorven was;
Geen enkel teken van een liefde-daad!
De vreugden, die de wereld bood, genoot ik;
Men eerde me als een lieveling der fortuin;
Geboorte en jeugd, en schoonheid, rijkdom, kracht,
Al wat de wereld het hoogste schat, was van mij.
Ik dacht dat ik geboren alleen maar om te genieten
Ik genoot met volle teugen. ..het was mijn recht.
Gesloten bleef mijn oor voor de bittere zuchten,
Die uit de vermoeide borst van de naasten kwam.
Mijn wereld en mijn godheid was mijn i k!
Ik had slechts mij zelf lief Dat was al wat ik begeerde!
En jaar na jaar ging heen. ..Het één leek net het ander.
Niet één bracht ooit mij iets, wat nieuw was, aan.
Toen 'k alles had genoten, scheen mij het leven
Zo kleurloos, vaal, zo klein, zo leeg en troosteloos!
Uitputting, onlust, onverdraagbare walging
Voelde ik folterend mijn hart binnendringen.
In niets vond ik genot - al het vroegere laf.
Ik begon te missen. ..i e t s wat ik nooit bezat.
Waaruit dat iets bestond, dat wist ik niet;
Maar n i e t s was mij het leven zonder d a t !
Welaan, de kelk geleegd tot op de bodem,
Dan werp ik die vrijwillig van mij weg!
De lange slaap zou 'k heel graag welkom heten;
Zoet, dacht ik, moest de rust zijn van de dood.
'k Zou zonder vrees van het leven scheiden;
Want een vergelding. ..? Zotte kinderpraat !
het Kon toch niet smartelijk zijn tot n i e t s te worden?
Neen, heerlijk leek mij dat - ik was zo moe!
Wat vroeger mij het hoogst genot bereidde,
Wilde ik verenigen bij mijn afscheidsfeest:
Bij wijn en vrouwen, licht, muziek en bloemen
Geve ik, zo was mijn wens, de laatste snik!
Mijn feest was prachtig: ik het blijdst van allen;
Zelfs trots erop dat ik zonder angst was,
Terwijl ik aan de rand stond van mijn graf.
het Licht van de bougies verbleekt -verflenst, de bloemen,
De glazen, leeg. ..het grootse feest voorbij ...! !
En ik bleef eenzaam met de laatste gast:
De dood, die ik, hoe groots! Uit had durven nodigen....,
Daar viel een schot. ..er volgde diepe stilte. ..
Een scherpe pijn doorliep mijn lichaam. ..t o e n
Verdween elk gevoel! Een diepe slaap, die als
Op heel mijn lichaam donzig nederdaalde. ..
Onpeilbaar duister. ..donkere nacht omgaf me. ..!
Was het dan nóg niet voorbij? Was ik niet dood?
Waarom kwam niet de rust, waarnaar ik smachtte,..
Toen ik mij van het leven had bevrijd?
Waarop toch wachtte ik nog? Ik voelde duister
Dat i e t s nog komen moest. ..Welnu dan, wat?
Ik wachtte. ..door een naamloze angst gepijnigd. ..
Ik zocht de dood om het d e n k e n te verliezen.
Ik zocht vernietiging. ..dood m o e s t ik zijn !
De levensvonk voor altijd uitgeblust!
Ik voelde het lichaam kil en killer worden.
het Hart sloeg niet langer en de pols stond stil.
Ja, 'k was een lijk - materie, anders niet. ..!
Een ding, dat nu gevoelloos wezen moest.
Toch. ..zo ik stierf. ..een lijk kan toch niet denken?
Ontzetting greep mij aan. ..een schok doorvoer me!
Mijn hele wezen had ik niet vermoord
Een deel bleef nog. Mijn d e n k k r a c h t leefde nog!
Die duisternis! 0, dat afschuwelijk floers. ..
Ik wachtte. ..wat? w a a r o p? ...Ik wist het niet.
Was het een eeuwigheid of maar een uur?
Ik weet het niet en zal het wel nimmer weten.
Gedwongen zijn te leven is ontzettend
Voor hem, die eeuwig hoopte dood te zijn!
School er dan waarheid in de sombere leer
Van een Vertoornde, die geen meelij kent? ...
Zou ik ter Helle worden ingeslingerd
En daar gepijnigd worden, voorgoed?
Het zij. ..! Ik treed haar moedig tegemoet,
De wrede straf. ..! kwam zij spoedig maar!
Want het pijnlijkst van alles is de onzekerheid.
Ik wachtte. ..wachtte. ..wachtte. ..tevergeefs.
Geen rechter kwam. ..Maar eindelijk klonk een kreet
Van wanhoop mijn beklemde keel uit,
En ik gilde: "God, 0 God, heb deernis. ..deernis!"
Terstond klonk uit het duister om mij heen
Een stem. " Wat wens je?" werd gevraagd. "Wat begeer je
Van God, van Hem die je steeds verloochende?"
Ik stamelde: 0 Heer. ..alleen wat licht!"
En eensklaps zeeg van boven op mij neder
Een streepje lichts. Wee mij! I k z a g me zelf!
Ontzettend is het ogenblik voor het mensenkind,
Dat rustig steeds zijn weg in het duister ging!
Bid voor de blinden, dat ze niet vertwijfelen,
Zo na de dood het oog zich opent, zij
Gedwongen zijn voor het eerst de ellendigheid
Van het naakte mensenhart te aanschouwen.
Gods Engelen staren het aan, maar zweven weg,
Geschrokken. ..En de Ziel wenst dan vol schaamte
Tot sluier zich haar eenzaam duister weer!
Mijn aardse leven, in een reeks van beelden,
Toog langzaam mijn verhelderd oog voorbij.
Ik zag hoe blind, aartsblind, ik was geweest.
'k Was zelf verbaasd van zoveel "doms" en "slechts"
Tot ik, als onder het gewicht van zoveel schuld
Verpletterd, zacht ademde; "Straf mij, o God!"
De stem van straks hernam; "Dwaas, God straft niet!
Het kwade straft zich zelf, want iedere korrel
Van het kwade-willen" als dit vrij kan groeien,
Brengt voort zijn e i g e n o o g s t e n ; Lijden. ..Pijn !
De schuld van mensen kan de Engelen niet vertoornen,
Zij treuren slechts en weten het gevolg.
Jij, arme ziel, roep je rechter aan!
Jij zelf velde al lang je eigen vonnis,
Daar waar uw schat is, daar is ook uw hart,"
Zegt Jezus en dit woord bepaalt je vonnis.
Ieder mens heeft iets wat hem het dierbaarst is
Zijn eigen ik - zijn naasten -of zijn God.
Hij heeft op aarde vrijheid zich de schat
Te kiezen, die hij wil tot eigendom;
Maar de ziel van mensen kan bij de dood niet scheiden
Van wat ze op de aarde het meest heeft liefgehad.
Wat was jouw schat, jij dwaas ? Zie ginds. ..zie toe!"
Toen kwam een lichtstroom over mij en viel
Daar ginder op een lijk, dat op de grond
Zich baadde in bloed. ..Ik zag het - het was het mijne.
"Dát was jouw schat! Slechts deze is nu je eigen,
Je lichaam was je het liefst - het zal nu bij je blijven.
Eraan ontkomen kun je niet; Je bent g e s t ra f t !"
"Neen, neen, o keten mij niet aan dat lijk!"
Riep ik vol walging uit. "O maak me vrij!
Dat lichaam. ..! weg! ik heb het zelf vernield. ..
Ik heb het niet meer lief. .-Voer mij van hier !"
"Jij volgde je wil en drong in het Geestenrijk
Waar nog geen plaats voor je was toebereid.
Je overschreedt de drempel van het Eeuwige
En wachtte niet totdat je tijd was gekomen.
De mens, hij mag de hoogste weg niet doorkruisen!
Hij mag niet heersen over dood en leven;
Hij heeft de wet van het aards bestaan te leren;
Haar te overtreden is hem niet toegestaan.
Het lichaam is een kleed, slechts af te leggen
Wanneer het is afgedragen en de ziel
Gerijpt is voor verwisseling van de vorm.
Je moet je voegen naar de Wil van de Schepper,
Die aan de stof je nog een tijd lang bindt.
Als de gebonden Geest gehoorzaamheid
Geleerd heeft, valt misschien de keten af."
Zo blijft mij hoop. ..! en kent mijn straf een einde!
Ze zal niet duren in alle eeuwigheid!"
Zo riep ik uit, voor het eerst getroost, gesterkt!
"Zij eindigt zeker," was des Engels antwoord.
"Eén zonde slechts kan niet vergeven worden:
De T r o t s: zich niet voor God te willen buigen.
Wie d i e heeft, verdoemt zich zelf tot duisternis."
"Je schenkt me troost, heb dank!" zo sprak ik zacht.
"Zeg, mij, zachtmoedige Engel, wie ben jij?"
"Weet je het niet? Kun je het niet raden?
Ik klopte dikwijls aan de poorten van je gemoed;
Je joeg me weg. ..ik Ben de Engel van de Smart.
Naar de aarde zendt mij de Genade Gods
Om daar de weg, die tot Hem leidt, te wijzen,
In het hart het zaad te strooien van het berouw.
Dan groeit daar de begeerte in op naar "het Licht,"
En ontkiemt er, bij het wringen van de schaamte: Deemoed !
De Geest erkent met smart dan zijn ellende;
Hij wil niet langer toeven in zijn poel;
Verheft zich, tracht, zij het wankelend, het pad
Van doornen langs te gaan, dat ik hem toon.
Te hulp snelt de in Licht gehulde schare,
Die liefde-werken doet in Jezus' dienst.
Nochtans ontheft die schare hem niet van lijden;
Maar schenkt hem kracht voor het dragen van zijn kruis.
Zij fluistert menig woord van hoop hem toe,
En dan vat de vermoeide nieuwe moed.
Nog veel, zeer veel heb je in je strijd te leren,
Voordat je omhoog stijgt naar de sfeer van het Licht.
Nóg leerde je van Hoop, Geloof noch Liefde
Leer nu je eerste les: die van G e d u l d."
Hoe stil was het weer op de dodenakker;
Mijn huis op het ijsveld van de winternacht!
0, had ik niet de schat van het leven verspild,
Maar mij een plek gezocht in reine harten,
Een plek, waar de verkilde lafenis vond,
De vriendschap zachte en koesterende warmte. ..!
Nu was er op heel de aarde geen enkel wezen,
Dat om mij treurde, dat mij tot zich trok
Met al de kracht van zijn medelijden. ..! Wee mij !
Ik was verlaten, was vergeten; ik had
Tot enige buur slechts mijn lijk.
Vergeefs zocht ik in honderden van kuilen
Ik vond geen enkele verlaten Geest.
'k Zocht in de kisten, molmend, vunzig, rottend,
Diep onder sneeuw bedolven. ..! allen, weg !
Ze waren hun afschuwelijke hulsels:
Het stof - gewis ook eens hun trots - ontvlucht!
Zij werden vrij. ..! maar i k bleef nog gevangen,
Geketend, hoe afschuwelijk! aan een lijk,
Mijn walgelijke aardse schat! Ik huiverde.
Ik zag het ieder uur veranderen van gedaante.
Het leek mij toe als schreide het gebroken oog,
Alsof het trachtte uit te drukken mijn ellende,
Als balsem mij zijn tranen schenken wou!
Eens, 's nachts, dwaalde ik de dodenakker rond
En kwam nabij het hek. Ik hoorde daar
Zacht aan de kant van de weg;
Een zwak gehuil, een doffe kreet van pijn!
Wie stoorde, en wel zo laat, de diepe stilte?
Een levende. ..? Wat dreef die hier naar toe?
Het was een kind, dat men had weggejaagd,
Opdat het dood zou vriezen in de sneeuw.
Diep medelijden voelde ik voor de kleine,
Die schreiend de eeuwige rust zocht in te gaan;
Maar felle boosheid tevens jegens haar,
Die dus haar kind hier eenzaam sterven liet.. .!
Wat een verschrikkelijke straf zou háár wel treffen!
De pijnlijkste scheen mij nog veel te zacht. ..
Niets verzoende, dacht ik, ooit zo'n gruweldaad !
"Vervloekt de moeder, die haar kind verstootte
En het dood laat vriezen in de winterkou!"
Zo riep mijn ziel, van afschuw overmand!
Daar hoorde ik het antwoord, dreunend als de donder:
"Wie toch ben jij, die op het hoofd van iemand anders
De toorn van de Heer als straf waagt aan te roepen ?
De schuldige, die jij zo makkelijk verdoemt,
Je zult haar zien! Die vloek, hij zal je rouwen!"
En de Engel, die dus sprak, stond aan mijn zij;
En nam mij op met een duistere, strenge blik,
Greép hij mijn hand, die ik hem bevend reikte,
En zweefde, snel als het Denken, met mij heen....,
Hij bracht mij naar de stad waar ik eens woonde. ..
Wij stonden spoedig voor een huis van daps en spel,
Welks gast ik vaak op aarde was geweest. Hij wees er op ..
Wij gleden er naar binnen.
Hoe vreemd kwam nu me het nest van de ondeugd" voor.
Want in de Hel van de aangeblazen tochten
Zag 'k stille gasten uit het Geestenrijk,
Streng, ernstig en met dreigende blik staren.
Ik zag ook booze Geesten, reeds gevallenen,
Vol jaloezie, aanzettend, hitsend steeds
Tot grooter zonden; Ik zag ook goede, die probeerden
Het kleine vonkje niet uit te laten te doven
Dat nog in menig hart flauw lichtend was.
Een kampplaats was het tussen Licht en Duister
In deze Hel. ..! Een dienen. ..lachen. ..schreeuwen
Van mannen, vrouwen, niets vermoedend
Van de zo stille strijd óm hen gevoerd!
Ik zag ook vele diep bedrukte zielen,
Die weinig aandacht schonken aan die strijd.
Ze dwaalden rond in stille somberheid.
Op aarde dienden zij hun wulpsheid hier.
De dood bracht eensklaps het zingenot ten eind,
Waaraan zij zich gewenden. ..Moeilijk scheiden
Van de aardsche sfeer! Zij wilden het niet. ..zij bleven...
Nu. ..konden zij niet meer de band verbreken,
Die hun de zinnelijkheid had aangehecht.
het Was de herinnering, die hun boeien smeedde. ..
Nog na de dood was hun de wellust lief.
De slaaf van het lichaam kent slechts de lust van het dier.
Die, onbevredigd in hem leven blijvend,
Hem dwingt naar het genot van andere te kijken,
Tot hij genoeg heeft van de ijdele aanblik!
Vergeten zijn dan spoedig de aardse schatten.
Elk zinnelijk beeld verbleekt - dan ziet de Geest
De vlekken op zijn kleed, verlangt een ander;
Dan richt hij het oog naar boven, en hij ziet
Het licht dat hem van verre tegen schemert
En spreidt verlangend de armen smekend uit.
De keten, die hem hield, verruimt en knelt niet meer.
Hem trekt een kracht, als die van de magneet,
Naar hoger... naar de wereld van het Licht,
Die hij niet kan betreden vóór hij inziet,
Dat de dood van het lichaam voor hem verlossing was.
Ik zag nu in mijn nabijheid een gestalte,
Die steeds haar blik op mij gevestigd hield.
Ja! ...ik herkende haar; het was mijn moeder. ..
Ik vloog met een kreet van vreugde naar haar toe. ..
Ze week terug met strak, bedrukt gelaat.
Zij schaamde zich haar kind, de lieve zoon,
Die eens haar het dierbaarst was op aard, te omhelzen ..!
Haar blik doelde op de menigte; zij zweeg.
Verlegen en vol schaamte stamelde ik :
"O Moeder. ..! je bent mij gevolgd? Hierheen?
Zij knikte. ..op haar gelaat lag diepe smart. ..
Toen sprak ze met gebroken stem: "Zoon,
Je was mijn afgod. ..ik vergat om jou
Hém, die mij eens de moederzegen schonk.
Als aardse liefde slechts de ziel in banden slaat,
Bereikt die zegen nooit het beoogde doel.
Er blijft een band, en deze moet verbroken worden
De afgoden van het aardse hart vergruisd!
Tot jou wilde ik, toen mij de dood bereikt had. ..!
Het gebeurde en toen kon ik niet meer van je wijken. ..!
Onzichtbaar bleef ik aldoor om je heen!
Ik las in je binnenste elke onreine bedoeling;
Ik moest je volgen tot in het Zonde-huis.
Mijn zoon, mijn zoon, mijn troost, mijn vreugde,
Je moeder wendde haar gezicht vol schaamte
Van je - jij maakte zwaarder voor mij mijn kruis.
Als je in je nederlaag mij meesleurde
Je wist dit niet - stond ik naast je als versteend,
En leed in het hart niet uit te spreken smart."
0 moeder. ..moeder! Dierbaarste, vergeef mij!
Ik wist dát niet! O had ik ooit vermoed,
Dat jouw zuivere blik mijn zonden zag,
Ik had met al de kracht, die in mij was
Meteen voor goed, mijn kwade lust bestreden!
Er is geen man op heel het wereldrond
Zó diep gezonken, die in zulk een ure
Niet de ogen van zijn moeder schuwen zou. ..!
Wie die niet sidderen zou bij de gedachte:
Zij, die wij eerden, de gestorvenen,
Ze zien ons, staan als zwijgende getuigen
Van onze schande, zich schamende over ons!
0, vreselijke straf, die ik verdien!
Maar jij ..? maar jij, wat voor schuld kan op je drukken?
Je had me lief - is moederliefde slecht?
Het oordeel, dat jou trof, is niet terecht!"
Haar lief gelaat, net door verontwaardiging
Zo hard en strak, herkreeg de vroegere zachtheid.
En vriendelijk lachend zei ze: "Je oordeelt
Te snel over een wijze wet, die je niet kent.
Zo groter smart mij trof dan ik verdiende,
Het was niet tevergeefs -mijn leed wordt jou tot heil.
Dat wordt je duidelijk als je Gods wet begrijpen
En in het Leed Zijn wijze Liefde leert."
"Je hebt mij dan nog lief, al keek je in
De diepe afgrond, waar ik in nederstortte?"
Riep ik haar nu met blij verbazen toe.
Zacht fluisterend klonk mij haar antwoord;
"Nog heb ik je lief, mijn zoon, maar anders ..hoger ..!
Mijn b l i n d e liefde bracht je nadeel toe.
Wee mij, onnozele, die maar niet begreep,
Dat zij, die alles wegschenkt en niets eist,
"Hém, die ze lief heeft, nooit van nut kan zijn!
Die Liefde heeft slechts waarde, die na strijd
Gegeven wordt als overwinningsprijs.
Naar waarde wordt geschat wat wordt verdiend.
Eens was ik zwak, slavin van mijn gevoel;
Ik nam toe in kracht; mijn hart beheers ik nu.
Mijn liefde trekt me niet meer naar beneden,
Maar voert mij op. ..!"
"Ik bid, verlaat mij niet!
Al ben ik niet waardig dat je bij me blijft. ..!
Toch. ..laat mij hier niet troosteloos alleen!
Je bent in vrijheid ...ik
.ik ben gebonden. ..!
0, moeder, blijf bij mij. ..!"
Bewogen zei ze;"Vergeefs zou het offer zijn, dat ik voor je bracht!
Hoe graag de moeder mee zou willen delen
In al je lijden - maar dat mag niet zijn;
Want iedere Geest heeft zelf de zware strijd
Met wat onheiligs in hem schuilt te strijden,
En alléén te dragen het gewicht van zijn kruis.
Met mijn gebed mag ik je steunen,
Opdat je niet vertwijfelt in de strijd!
Verteer je niet in hopeloze smart
Indien ik je nu verlaat - geloof me: het moet
Ik smacht naar hoger ..! daarheen zul je volgen.
Draag het gevolg van de aardse schuld gedwee ;
En weet: zodra je je eerste zege hebt behaald,
Dan wordt uit hoger sfeer je hulp geboden."
Zij was verdwenen - eenzaam stond ik weer
In het midden van die me onbekende menigte,
Mijn hart vervuld van zoveel bitter leed!
Ik wendde mij tot de Engel aan mijn zijde
En zuchtte: "Zelfs mijn moeder laat mij los!
Laat mij terug gaan naar de dodenakker ..
Ik kan niet langer met de mensen zijn. .. !
Hun aanblik is mij hatelijk geworden
'k Zal minder lijden in mijn eenzaamheid!"
"Vergeet niet," klonk het, "dat je bij je graf
Niet eenzaam bent: dat kind is nog niet dood.
Je wou toch zijn slechte moeder immers vinden
En haar vervloeken ? Kom. ..beschouw haar goed!"
Ik deed wat hij beval, maar. ..aarzelend.
Mijn toorn was voor mijn droefheid heengevlucht.
Wat zou 'k ook kunnen zeggen tot die vrouw?
Haar grove misdaad raakte mij niet, en
Haar straf zou niet mijn last verlichten.
'k Leed zelf genoeg. ..ik wenste haar niets kwaads.
Zij zat daar ginder in een duistere hoek,
Zodat mij haar gelaat verborgen bleef.
Ook scheen ze het te overschaduwen met haar handen.
Zwaar leunde het lijf tegen de tafelrand;
Voor alles onverschillig, uitgeput,
Ineen gedoken als een stervend dier,
Kon zij het beroepslachje op de zachte lip
Niet lokken. ..schreien. ..? kon zij óók niet meer!
Ik voelde medelijden toen 'k haar zag.
Ik sprak geen woord - toen zeide de Engel ernstig:
"Dat is de vrouw, die gij vervloekt hebt straks.
Ze kromt zich onder het wicht van haar herinnering!
Met welke last wil jij háár last verzwaren?
Je zwijgt. ..vel nu geen vonnis over haar,
De ellendige! Voorwaar, je hebt gelijk.
Want zij mag niet alleen gevonnist worden. ..
Er is een man, wiens schuld niet minder is.
het Kind had niet slechts een moeder -ook een vader. ..
Hij loochende zijn eigen vlees en bloed,
En zulk een daad roept luid om wraak tot God,
Al treft haar niet de zedenwet van de mensen.
God schonk de sterkere, de man, de kracht
De zwakkere - niet te trappen, maar, - te hoeden.
Zie op die vrouw, zo diep gezonken nu!
Ook zij was eenmaal puur en jong en schoon;
Haar kleinood: - onschuldige aanminnigheid
Schonk ze onbezonnen weg; uit liefde deed ze het.
En hij, die haar verleidde, nam de gave,
Schonk haar in ruil een levenslange schande:
Niet liefde -maar genot verlangde hij.
Toen hij verzadigd was, joeg hij haar weg.
Verachting. ..smaad. ..viel neer op haar hoofd!
Zij zocht bescherming mét haar naamloos kind.
Elk huis was voor haar gesloten -dit slechts open. ..
Slechts dit - daarom zond zij haar jongen weg.
Wie draagt de schuld van de misdaad naar uw oordeel ?
De man, of wel de vrouw?"
"Ik riep: "de man! Hij doodde niet het kind slechts - ook de moeder!
De man, die zo kon handelen is een schurk!"
En de~Engel zei nogmaals: "Zie haar aan. ..!
Bid de Allerhoogste om barmhartigheid !"
Ik zag haar aan -zag scherper nog. ..verbaasd!
Zij kwam mij voor geen vreemde meer te zijn. ..
Maar goed bekend. ..Ik trachtte mij te herinneren ...
Gewis, ik ontmoette haar weleer -maar waar ?
Daar wendde zij haar uitgeteerd gelaat. ..!
Mijn God -, ja, dat was zij, het dartel kind,
Wiens rozerode lippen me eens vervoerden. ..!
Het blanke halsje met de blonde lokjes
Droeg van mijn laatsten kus, dacht ik, nog het spoor.
En met een kreet van schrik kromp ik ineen,
Toen de Engel tot mij riep: "Die schurk was jij!
Het knaapje, dat je bij het kerkhof zag,
Voor wie je meelij had -het is jouw kind...
Zoek het op; je moet het zien, nog vóor het sterft."
Ik stond plotseling weer op de woeste weg.
Waar, overdekt van sneeuw, het knaapje neerlag.
Nog leefde het, maar zijn ademtocht was flauw.
Ik boog me over hem en fluisterde wanhopig:
"0, kon ik voor de felste pijnen, waar het
Eén uur maar van het kostbaar leven kopen,
Dat ik versmaadde, ik zou om hulp roepen
Om u te redden van de dood, arm kind!".
Mijn klacht stierf over het kille sneeuwveld weg;
Het antwoord was het huilen van de wind,
Die altijd hoger witte vlokken hoopte
Op het tenger weerloos lijfje van de knaap.
Kwam er geen hulp, dan stierf dat kind - mijn kind!
Dat mocht niet zijn. ..! verhinderen moest ik dat!
Ik zelf was machteloos, maar heel mijn wezen
Steeg in een woordeloze bede omhoog,
In vast geloof aan Hem, die macht bezat
De dood zijn prooi te ontnemen... !"Redding, Redding!"
"Vermetele mug, die tegen God wil kampen!
Hoor jij de zang der Engelen niet? Bid als zij:"
"Uw wil geschiede in Hemel en op aarde,"
"0 God, van eeuwigheid tot eeuwigheid!"
"Ik zonk van uit de Werelden des Lichts,
Waartoe zich mijn gedachte had verheven,
Terug. Verblind als van de heerlijkheid
Daar boven, stierf mijn bede me op de lippen.
Is dat geen schemering? Van waar dat glanzen,
Zo heerlijk stralend in de duistere nacht ?
Het vloeit uit mij. ..Een helle vlam laait op
In mijn zo kil-koud hart! Dat was de l i e f d e,
In mij, ter zijde van mijn kind, ontketend,
En uit de deemoed van het berouw geboren!
Verbaasd bespeurde ik, hoe een stroom van warmte
En licht me omvloeide en uit mij de ijskou joeg.
Het was geschied - gebroken het tere omhulsel,
Dat straks een kinderziel, blank als sneeuw,
Omsloten had. Ik week terug. ..ik vreesde,
De vrij gewordene zou zich van mij wenden,
Die hem het leven gaf maar verder niets.
Het kind zag om zich heen, zo troosteloos eenzaam.
Geen vader-arm, bereid hem op te nemen. ..
Zijn moeder had op aarde voor hem slechts tranen. ..
Zelf schuldeloos, was hij het kind van de schuld.
Het recht op een geboorte had hij niet;
En met de dood moest hij zijn onrecht boeten. ..
En nu teruggekeerd in het Geestenrijk -
Was er niet één die vaderplichten kende ?
Hij zag in het rond, en nam de vlam waar,
Die, aan mijn ziele ontvloeid, hem tot zich trok.
"Ik heb naar u verlangd die ik niet kende."
Zo fluisterde hij en wierp zich mij in de armen.
Ik heb u gevonden - ik wil niet van u wijken. ..
O Vader, laat mij blijven waar u blijft!"
"Neen, neen. ..! bij mij is alles kil en duister.
Ik wil niet dat je mee deelt in mijn leed. ..
Mijn schuld aan jou zou zwaarder op mij drukken,
Verhinderde ik je reis naar omhoog!
Zie opwaarts. ..duizenden van sterren flikkeren ...
Je huis is dáár. ..Verlang je niet dáár heen?
Ik leerde je lief te hebben, maar ontzeg me
Het groot geluk, dat me jouw nabijheid bood!
Vaarwel. ..! Tot wederzien. ..'k Hoop je te volgen. ..
Zodra mijn kleed zo blank zal zijn 'als het jouwe!"
Toen riep het kind: "Uw keten. ..zie, valt af!
O vader, welk een vreugde, u bent vrij!
Wij stijgen hand in hand naar het Licht daar boven;
Wij beiden. ..eeuwig samen. ..! God is goed!"
Hoe schoon, wat een rijkdom, omhoog en weg te zweven
In volle vrijheid van de duistere aarde!
De Zon te naderen, die in goud en purper
De vreugdevolle aanblik tegen straalt!
Hoe heerlijk schoon is niet het morgenrood,
Wanneer het de eerste hemelvaart van de Geest
Begroet en hij uit al die wondere werken
De grootheid van de Alvader voorvoelt!
Lof, eer en dank zij Hem in alle sferen,
Die zich de zon als zijn getuige schiep !
Haar stralenkrans weerstaat geen mensenoog.
En waar de Geest een blik waagt in die gloriën
Buigt hij verblind de knieën om te aanbidden:
De oorsprong van de Zon de b r o n van Licht !
De mens kan door zijn denken in het klein
Voor zich een schone wereld scheppen:
Het hoogste Denken komt uit de hemel voort
Het schijnsel slechts van Zijn Heerlijkheid.
Drie-eenheid is: Leven, Licht en Liefde.
Miljarden vonken stralen van haar uit
En elke vonk groeit aan, groeit tot een vlam,
Verwarmend, lichtend tot in eeuwigheid!
Hoe groeit de Geest ? Het is alleen door lijden.
Dát is de wan, die koren scheidt van kaf.
De regendruppels, uit de wolken neerzijgend,
Vermengen zich een tijdje met het stof:
De zon hergeeft ze als paarlen aan de wolken.
Zo zal de geest ten laatste terugkeren
Naar de oorsprong van zijn leven, maar gegroeid
Tot zelfbewustzijn en zelfstandigheid.
Er is geen Paradijs van lediggang,
Waar zwelgen in een eeuwige vreugde-roes
Zich baden in de weelde van het nietsdoen.
De Geest streeft steeds naar hoger zaligheid,
En déze is: God te naderen, en dát doel
Streeft hij miljoenen van aeonen na.
Hij hoopt steeds, en dat h o p e n maakt hem zalig
Hij schept daardoor zijn eigen Paradijs.
Wanneer de Geest de in hem verborgen krachten
Harmonisch heeft ontplooid, dan is hij machtig.
Hij strooit alom de paarlen uit der Liefde,
En rijker wordt hij steeds, hoe meer hij strooit.
Wij dalen bij miljoenen-tallen neder
En brengen balsem voor aardse lijders mee.
Begrijp je het nu, hoe soms in het uur van duisternis
een lichtstreep naar je straalde?
Waar de Engel van de Smart nader treedt
En plotseling in het hart des mensen dringt,
Met forse hand de tempel des Heren reinigt,
Daar volgen wij het spoor van de Machtigen
En wuiven koelte in de hete wonden,
De traan wegkussend, die het oog verblindt.
Waar ooit een zucht, een stille bede ruist,
Zijn wij gereed en dragen haar omhoog;
Geduldig waken we aan het bed der zieken;
Wij leiden de eerste stap van de kinderziel;
Wij voeren het schone aan in de droom van de dichter,
Doen hem de zang van de Engelen voorvoelen,
Zijn weeklacht opgaan in een jubeltoon. ..!
Zijn heerlijkste gedachte is óns geschenk.
Vind je ons Paradijs niet heerlijk, vrouw?
Zeg, welke vreugde kan verhevener zijn
Dan die als Jezus het eigen leven op te geven,
En eeuwig meer te krijgen dan men schonk ?
De dag breekt aan. ..Het kunstlicht gaat verbleken.
Als uitgeput buig je het vermoeide hoofd.
Ons Geesteskind is nu geboren. Rust. ..!
De vrucht van mijn gedachte groeide in u ;
De Smart baarde het, maar de Liefde voedde het op.
Het zaad van het eeuwige Leven draagt het in zich,
Dat in bedroefde harten groeien zal
En rijpen tot een overvloedige oogst.
H. J. S.HET EVANGELIE VAN DE HOOP.
Van alle vragen, waarover de mens sedert oeroude tijden tobt en zich het hoofd breekt
is er geen, waarvoor elke generatie meer onderzoekend en vragend staat, dan de
gewichtige: "Wat is het doel van onze levensreis? Waarheen gaan wij. ..wij, kinderen
van het ogenblik, vergankelijk als het gras, dat de aarde bedekt. ..Waarheen?"
Deze angstige vraag beantwoordt het materialisme met de woorden:
"Het doel van onze levensreis is -het graf! Aan de overzijde van het graf bevindt
zich niets. De lichamelijke dood is de algehele vernietiging van de mensen."
Tegen dit antwoord verzet zich iets in ons binnenste ...! Wij vernemen een stem, die ons
zacht de belofte van de onsterfelijkheid toefluistert en ons herinnert dat, sinds oeroude
tijden, bij alle volkeren van de aarde voorgevoelens sluimerden van een leven na dit leven.
Uit deze donkere vermoedens ontsproten tal van godsdiensten. Deze allen - van de
fetisj-aanbidding van de wilden tot aan het Christendom - hebben iets gemeen: zij houden
allen een erkenning in van het onvermogen van mensen om zichzelf genoeg te zijn. Een
dieper instinkt drijft ons aan, in het uur van nood hulp te zoeken bij onze Schepper: Ons
onrustig hart roept uit: "Heer! ik verga!" en zie -het wordt rustig en stil, zodra
wij in God ons anker hebben uitgeworpen.
Wel is de mens beklagenswaardig, die geen God heeft tot Wie hij vluchten kan. En toch
bevindt zich in deze verlichte eeuw, zo menigeen in dezen treurige toestand. Het goddelijk
instinkt, dat de Schepper zelfs in de borst van de wilde legde, is bij de beschaafde mens
van dezen tijd verplet onder bergen van wereldse waanwijsheid. Godsdienst en
Wetenschap voeren oorlog met elkander. De een roept ons toe: "De mens is het
evenbeeld Gods!"
De ander antwoordt: "Neen! Hij is slechts een verbeterde aap!"
Alles wat de godsdienst opbouwt, werpt de wetenschap neer. De ene spoort ons aan
te geloven terwijl de andere ons probeert te bewijzen, dat het geheel onmogelijk is.
De uitslag is een hopeloze strijd tussen de behoefte van het hart en het verlangen
van het hoofd; en toch hebben beiden recht van bestaan. Zowel verstand als gevoel
moeten bevredigd worden, wil de mens zich harmonisch ontwikkelen. Wij hebben dus
slechts te kiezen tussen een leven zonder de troost van de godsdienst, of een redeloos
aannemen van al de leerstellingen ervan. Met andere woorden: óf het smachten
van ons gemoed moet onderdrukt worden, óf ons verstand moet tot zwijgen
gedwongen worden. Had zo'n disharmonische toestand in het plan van onze Schepper
gelegen, dan zou hij ons verstand noch gemoed hebben geschonken. Daar deze toestand
dus niet als normaal kan worden beschouwd, is het van gewicht de oorzaak te ontdekken,
die de vijandschap van godsdienst en wetenschap heeft doen ontstaan. Is ze wellicht
daarin gelegen, dat de wetenschap gedurende de laatste eeuwen zulke verbazende
vorderingen heeft gemaakt, terwijl de godsdienst absoluut stilstond? Een dergelijke
stilstand is niet in overeenstemming met de wet van ontwikkeling, die de hele schepping
beheerst en ons voorwaarts moet drijven naar hoger! De godsdienst moet vele treden
boven de wetenschap staan, indien hij de mensheid wil helpen, om zich te verheffen. In
Jezus' tijd was dit zo: de godsdienst lag toen ver voor op de wetenschap; de laatste was
slechts aan het kiemen. Intussen heeft het in de laatste duizend jaar die voorsprong
verloren; dit merkt men aan de intellectuele vooruitgang van de mensheid, tegenover haar
morele stilstand en geestelijke achteruitgang. Dit achteruitgaan blijkt zeer duidelijk. Zowel
de profeten van het Oude Testament, als de apostelen en de eerste Christenen, waren vol
van de kracht van de Heilige Geest; grote dingen vermochten zij. Hun soort had niet
uitgestorven moeten zijn! Wat in oude tijden geschiedde, kan in onzen tijd ook geschieden,
want "bij God zijn duizend jaren als één dag!
Daarom bestaat de mogelijkheid nog voor ieder, die een vurig geloof in zich draagt, om de
geestelijke gaven te ontvangen, die de apostel Paulus opsomt in de eerste brief aan de
Corinthiërs, hoofdstuk XII, namelijk: het doen van wonderen, het spreken in
verschillende talen, het verschijnen van Geesten enz. De Christelijke kerk kan moeilijk
ontkennen, dat de mogelijkheid daartoe bestaat; en is zij er van overtuigd, dan hebben
haar leden het onbetwistbaar recht te vragen: "Waarom verzuimen de herders van
de Christelijke gemeenten naar het bezit van deze geestelijke gaven te streven,
waardoor zij in staat zouden zijn, om de godsdienst weer terug te brengen op de alles
beheersende plaats, die hij moest innemen?"
Niet slechts dat zij hun eigen talent begraven, zij beschouwen ook ieder met wantrouwen,
die met het zijne tracht te woekeren en beweren, dat zoiets onnodig is, omdat de Bijbel
alles bevat, wat de mensheid tot aan het einde der dagen hoeft te weten.
De voorgangers van de Christelijke~ godsdienst stellen zich tevreden met de vruchten
van de openbaringen, die onze voorvaderen ontvingen. Zij kunnen niet begrijpen, dat
deze vrucht in de loop van de eeuwen voor de menselijke geest ontoereikend is geworden.
Natuurlijk is het niet de leer van Jezus, die ontoereikend is geworden, maar wel de
opvatting van de mensen ervan. Het lage intellectuele niveau, waarop Jezus' tijdgenoten
stonden, belette hem zijn hele rijkdom van hemelse wijsheid mee te delen. Van al de
schatten, die hij gedurende zijn tijd op aarde uitstrooide, kwam beslist maar een klein
deel tot ons. En met dat deel verklaart de kerk, dat zij voor altijd tevreden is!
Is het een wonder, dat de mensheid na verloop van 1900 jaren teleurgesteld staart op
de woorden van Jezus in Joh. XVI: 12 en 13: "Nog vele dingen heb ik u te zeggen,
maar gij kunt die nu niet dragen. Maar wanneer die gekomen zal zijn, namelijk de Geest
van de waarheid, zal deze u in alle waarheid leiden; want Hij zal van zichzelf niet spreken,
maar zo wat Hij gehoord zal hebben, dat zal Hij spreken en de toekomende dingen zal Hij
u verkondigen."
Deze profetische woorden wijzen er duidelijk op, dat Hij dezen tijd voorzag, waarin de
intellectuele ontwikkeling zozeer zou zijn vooruitgegaan, dat de mensheid eindelijk rijp
was geworden om een veel groter aantal stralen van het licht van de eeuwige waarheid
in zich op te nemen. Als Jezus zelf verklaart, dat Hij, tengevolge van de onontwikkelde
toestand, waarin zijn discipelen zich nog bevonden, hun niet de volle waarheid kon
zeggen, dan kan de Kerk toch niet beweren, dat het onnodig en ongeoorloofd is, te streven
naar de vervulling van zijn belofte, aangaande "de geest van de waarheid, die de
toekomende dingen verkondigen zal". Men zou wellicht hier tegen kunnen aanvoeren,
dat de geest van de waarheid slechts de kracht betekent, die op het Pinksterfeest over
de apostelen werd uitgestort, maar een dergelijke beperking van Jezus' woorden,
waardoor de geestelijke ontwikkeling voor de hele toekomst wordt tegengehouden,
is al zeer onwaarschijnlijk en beslist eigendunkelijk.
Indien de discipelen op de Pinksterdag de volle waarheid ontvangen hadden, zou er nu
geen enkele vraag meer zijn, waarop de godsdienst niet een bevredigend antwoord kan
geven; dan had geen enkele van zijn leerstellingen door de wetenschap omver gestoten
kunnen worden; want alle zouden dan op een onwrikbare grondslag gevestigd blijken te
zijn en dus niet te steunen op een wankelbaar geloven. Het materialisme heeft in miljoenen
harten het geloof ondermijnd; als een geweldige eb heeft het de mensheid naar de diepte
getrokken. De machtige vloed, het spiritualisme, zal haar weer in de hoogte heffen, en de
geest van de waarheid zal alle volkeren van de aarde toeroepen: "Het doel van jullie
levensreis is niet het graf! De tijd is gekomen, waarin het toekomstige jullie verkondigd
zal worden. Wie oren heeft om te horen - die hore."
De eerste vraag, die de mens tot de Geest van de waarheid richten zal -nadat hij door de
overtuigende bewijzen van het spiritualisme zich zozéér bewust is
geworden van het bestaan van het individu na de lichamelijken dood, dat daaromtrent
geen twijfel meer kan bestaan -de eerste vraag zal luiden: Hoe doet zich het leven in de
Geestenwereld voor?
Tot heden gaf de Christelijke kerk slechts uiterst karige berichten omtrent de vormen,
waarin dit leven zich voordoet, en vergenoegt zij zich met het volgende antwoord op
die vraag: "De goede mensen komen in de hemel, de slechte in de hel."
Zulk een antwoord lokt vier nieuwe vragen uit:
Welke mensen zijn goed ?
Welke slecht?
Wat is de hemel ?
Wat is de hel?
Er is geen mens volkomen goed of slecht; in ons allen is een mengeling van goed en kwaad.
Daarom is niemand van ons in zijn tegenwoordige toestand absoluut geschikt voor de
hemel, of de hel. Zien we om ons heen - onder onze eigen kennissen! Hoe velen hunner
staan op een niveau van zo hoge, intellectuele, morele en geestelijke ontwikkeling, dat
zij geschikt zouden zijn om met de hoogste geesten om te gaan? En tevens: Wie van ons
zou het wagen, op een van onze medemensen, - al was hij de grootste misdadiger - te
wijzen en te zeggen: "Deze heeft de eeuwige verdoemenis verdiend."
Er is een oneindig tal goeden in het goede, zowel als kwaden in het kwade. Grote
verdiensten gaan dikwijls hand aan hand met grote gebreken; terwijl vaak menigeen,
die nooit zwaar zondigde, zijn leven lang stelselmatig liefdeloos was. Verschil van
opvoeding, verschil van omgeving, verschil van aanleg, verschil van verzoeking,
moeten noodzakelijk ook verschillende resultaten opleveren. Al deze gunstige
en ongunstige factoren moeten natuurlijk in aanmerking worden genomen, om
de waarde van een mens billijk te beoordelen. Wie van ons kan zeker zijn, dat wij
niet te licht zullen worden bevonden, wanneer men ons in de weegschaal legt?
Wie van ons kan zeggen: Ik ben een goed mens? Voorzeker niemand.
Daar men dus geen mens genoeg verdiensten kan toekennen om hem, dadelijk na
dit aardse leven, de eeuwige zaligheid waardig te keuren, zag de Katholieke kerk
de noodzakelijkheid in van een tussentoestand, een periode van loutering, die het
vagevuur genaamd wordt. Dit begrip, dat volkomen met de werkelijke verhoudingen
overeenkomt, volgens de eensluidende verklaring van de geesten, gaf helaas
aanleiding tot een groot misbruik, namelijk de aflaat.
Het is zeer waarschijnlijk, dat het zielelijden van de gestorvenen enigermate
wordt verzacht door het vurig gebed van de achtergeblevenen. Iedere liefdevolle
gedachte, die aan de overledenen gewijd wordt, dringt als een vertroostende
straal door het duister, waarin zij zich wellicht nog bevinden. Zij vernemen met
blijdschap, dat hun dierbaren hen niet vergeten en met verlichting, dat men hun
heeft vergeven, wat zij misdeden. Maar de voorbeden van levenden hebben
geen waarde, indien zij niet de uiting zijn van genegenheid, die de dood overleeft;
daarom is de gedachte aan betaalde en voorgeschreven beden stuitend.
Het eenvoudigste begrip van recht moet er tegen in opstand komen, dat een
priester door betaalde voorbeden de smarten van het vagevuur zou kunnen
verkorten voor hem geheel onbekende personen. Dat Luther zich hiertegen
verzette, is waarlijk geen wonder: maar het is te betreuren, dat zijn
verontwaardiging hem zover dreef, het bestaan van een vagevuur geheel te
ontkennen. In plaats van het dogma van dit onmisbaar proces van de reiniging,
geeft Luther de stelling, die zijn hele loofsleer omvat; "Het bloed van
Christus reinigt ons van alle zonde", dat wil zeggen: de mensen worden
zalig door het geloof, niet door hun werken. Het onderscheid tussen goede en
slechte mensen wordt daardoor weggenomen; de slotsom van alles wordt
dan: "Zij, die geloven, komen in de hemel; zij, die niet geloven, in de hel."
Naar deze opvatting zijn dus mensen, die steeds een
zondig leven hebben geleid, maar in het stervensuur met oprecht berouw Christus
aanroepen, zonder verdere voorbereiding, waardig om met engelen om te gaan en
de Vader te naderen. Zij daarentegen, die in het stervensuur de gave van het geloof
nog niet hadden ontvangen, zijn voor goed verloren, hoe deugdzaam hun leven ook
geweest moge zijn.
Met andere woorden: men vermaant ons te geloven, dat de rechtvaardige God de
schuldigen hun welverdiende straf onthoudt, indien zij slechts hun schuld op de
onschuldige werpen, en dat de God van de Liefde de afdwalingen zijner feilbare
kinderen bestraffen zou met eindeloos, hopeloos, nutteloos lijden. Aan de ene zijde
wordt de gelovigen volkomen bevrijding van alle straf beloofd; aan de anderen kant
wordt de ongelovigen alle rechtvaardigheid onthouden.
Het A. B. C. van de gerechtigheid behoort te zijn: het bestaan van een billijk evenwicht
tussen misdaad en straf. Als tijdelijke misdrijven met eeuwige ellende bestraft worden,
zou de Rechter een wraakzuchtig, maar geen rechtvaardig God zijn. Waartoe zouden
de smarten van de hel dienen, tenzij om de afgedwaalde te verbeteren ? Waartoe zou
die verbetering leiden, zonder de hoop dat het lijden eens geëindigd zou zijn?
Dat er werkelijk een hel is kan door niemand betwijfeld worden, die de diepe betekenis
voelt van het lijden voor de geestelijke ontwikkeling. Het is voorzeker noodzakelijk, dat
de Geesten, die, gebruikmakend van hun vrijen wil, afwijken van het drie-enige Centrum,
Leven, Liefde en Licht -dat hun oorsprong is -langzamerhand door lijden hun dwaasheid
gaan inzien en leren, hun vrije wil te gebruiken in liefdevolle onderwerping aan de wil
van God. Het is niet God, die hen terughoudt in de hel,die zij voor zichzelf geschapen
hebben door de zonde en de gevolgen van deze, maar hun eigen verstoktheid. Zo lang
zij zich eigenzinnig onttrekken aan de magnetische kracht van de goddelijke liefde,
zo lang beroven zij zich zelf van de mogelijkheid, door herhaalde zegepralen op het
niet-goede in hen, terug te komen op de plaats in de nabijheid van de Vader, die zij
prijsgaven door hun ongehoorzaamheid aan Zijn wetten.
Op die wijze zou zo'n hel eeuwig kunnen duren -maar zij is niet verplichtend, zelfs niet
voor de grootste zondaar, omdat geen enkele berouwvolle geest er tegen zijn wil in
wordt gehouden. De leer van een eeuwige hel, die men niet kan ontvluchten, is een
beschimping van God - van God, die niet slechts rechtvaardigheid, maar ook liefde en
genade is!
Welke aardse Vader zou zo wreed zijn, om de geboorte te wensen van een zoon, indien
hij vooruit wist, dat het lot van die zoon diep rampzalig zou wezen? Is het redelijk onze
God een wreedheid toe te schrijven, waartoe een mens niet in staat zou zijn?
Zou Hij, die in Zijn alwetendheid, vóór de schepping van de aarde, reeds
het lot van ieder wezen kende, wezens hebben geschapen, wier bestemming niet anders
zijn kan dan onvermijdelijk lijden tot in alle eeuwigheid?
Wij hebben op aarde tijd om de genade deelachtig te worden. "Laat de mensen,
die verzuimen daarvan gebruik te maken, later maar branden; het is hun eigen
schuld" - antwoordt wellicht deze of gene, die overtuigd is van eigen heiligheid.
Ik vrees echter dat mensen van deze soort, na hun dood, zeer onaangename verrassingen
zullen ondervinden. Het is ongehoord vermetel, als wij die slechts stofkorrels zijn -
de grenzen van de eeuwige barmhartigheid willen afpalen!
Wie kan zich verbazen, als wanhoop de harten van de mensen vervult, terwijl zij hier op
deze planeet verblijven, waar zoveel zorgen hun deel zijn, wanneer men hen, in naam van
de godsdienst, dreigt met een eeuwig vuur, indien zij sommige leerstellingen niet kunnen
aannemen, leerstellingen waarvan miljarden mensen nooit hebben gehoord.
Is het een goede manier van opvoeding, een kind tot onderwerping te dwingen door
bedreigingen, waardoor het zou gaan twijfelen aan de rechtvaardigheid en tederheid
van de vader?
Zijn bedreigingen onvermijdelijk, om de mensen te dwingen tot God te gaan? Is het
onverschillig, of zij Hem naderen uit liefde en dankbaarheid, dan wel uit vrees en angst?
Het is geen wonder, dat miljoenen mensen bijna een afkeer hebben van de God, wiens
liefdevolle bedoelingen zo geheel verkeerd begrepen zijn; en dat zij de voorkeur geven
aan absolute vernietiging, boven elke belofte van een mogelijk hemelleven in Zijn nabijheid!
Welke ongerijmde begrippen onze voorvaderen van zulk een hemel hadden, blijkt het
duidelijkst uit het geloof in de middeleeuwen, dat het zien van de smarten van de
verdoemden de zaligheid van de engelen verhoogde! Deze fraaie stelling pleit niet voor
de edelmoedigheid van hem, die haar uitvond.
In onze tijd zal wel geen mens een dergelijke prikkel begeren in zijn toekomstige zaligheid.
Het bewustzijn van het lijden van onze ongelukkige broeders, werpt reeds hier op aarde
een sluier van weemoed over het persoonlijk geluk van goede mensen.
Het is niet aannemelijk, dat wij na de dood zo slecht worden, dat wij ongestoorde
zaligheid zouden kunnen genieten, indien wij niet wisten, dat al onze afgedwaalde
broeders en zusters ten slotte ook verzameld zullen worden in de vele woningen van
onze Vader. Het is juist deze zekerheid, die aan de goeden kracht en geduld schenkt,
om stil en vol vertrouwen te wachten op de aankomst, van de berouwvolle zondaar in
het gemeenschappelijk Vaderhuis. De mogelijkheid om hem te helpen, in zijn strijd om
het hogere te bereiken, is een van de grootste oorzaken van vreugde voor de engelen.
Jezus heeft gezegd:
"Er is blijdschap in de hemel over iedere zondaar, die zich bekeert."
In plaats dat men de mensen verdeelt in goede en slechte, gelovige en ongelovige, zou
het beter zijn scheiding te maken tussen gelukkigen die het licht hebben
aanschouwd en dit trachten te bereiken en ongelukkigen -die zich nog in
de duisternis bevinden.
Een dergelijke verdeling schijnt mij veel meer in overeenstemming met de geest van
de liefde, waarvan de hele Christengemeente doordrongen zou moeten zijn. Hij, die
sprak: "Gij zult uwen naaste lief hebben als uzelf", en "Oordeelt niet,
opdat gij niet geoordeeld wordt", keurt stellig de onverdraagzaamheid af, die
een deel van de mensen beweegt om de hemelpoorten te sluiten voor allen, die anders
denken dan zij.
God heeft uitdrukkelijk beloofd, "de rokende vlaswiek niet te zullen uitdoven."
Dit zou echter tóch gebeuren, indien voor de ongelukkigen, die hier op aarde in
zonde en duisternis hebben rondgezworven, - zonder het licht te bespeuren - niet de
mogelijkheid bestond om door het aanroepen van de goddelijke liefde, zich, onder de
smarten van het berouwen met inspanning van alle krachten, op te werken tot hogere
sferen. Ons kort leven op aarde is waarlijk niet de enige gelegenheid, om door strijd
verder te komen. Ofschoon dit aardse leven niet absoluut beslissend zijn kan voor
ons volgend lot, is de wijze, waarop wij het besteden, toch van zeer veel gewicht. Al kan
de zonde niet verhinderen dat wij, ten slotte, het doel van onze reis door de eeuwigheid
bereiken, zij kan toch dat tijdstip zeer veel vertragen.
Wellicht denkt iemand, dat de mensen, als het leerstuk van het eeuwige vuur verviel,
nog minder dan vroeger de genadetijd op aarde nuttig zouden besteden. Dit zou echter
niet het geval zijn, indien zij beseften, dat iedere zelfzuchtige daad, elk liefdeloos woord,
elke laaghartige gedachte in het Grote Boek wordt opgeschreven; en dat dit alles hen
zolang zal kwellen, tot zij tot het laatste toe er volkomen voor geboet hebben. Een ieder,
die daarvan verzekerd was, zou natuurlijk vermijden, al te grote morele schuld op zich te
laden !
In de heilige Schrift leest men meermalen over de onvermijdelijke gevolgen van de zonde,
in verband met Gods onomkoopbare rechtvaardigheid: "Oog om oog,tand om
tand!" "Wat de mens zaait, dat zal hij maaien"; dit zijn duidelijke,
ondubbelzinnige woorden. Helaas verloren zij echter hun betekenis door het leerstelsel,
dat ieder, die zijn zonden op Jezus werpt, elke straf ontgaat en na de dood geen nadelige
gevolgen ondervindt van de slechte daden, die hij hierop aarde bedreef. Deze opvatting
van de verzoening door Jezus brengt twee eigenschappen van God -lankmoedigheid en
rechtvaardigheid - met elkaar in strijd. Zo'n dogma werkt demoraliserend, omdat het bij
de mens het besef ondermijnt van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor wat hij doet.
Dit besef vindt men anders reeds in het rechtsbegrip van wilde volken. Dat God ons al
onze zonden vergeeft, indien wij er berouw over voelen, geloof ik vast en zeker.
Opmerking
van de bewerkster: In het hierna volgende stuk over schuld en boete spreekt de schrijfster
zichzelf jammer genoeg tegen. Ze beklemtoond telkens dat we ons moeten onthouden van
oordelen over anderen, maar hier mag deze barmhartigheid zich blijkbaar niet tot onszelf
uitstrekken. Als zelfs God ons niet veroordeelt, waarom zouden we dat dan zelf moeten
doen?
De hele schuldkwestie blijkt in dit boek niet helemaal begrepen te zijn, hoewel de schrijfster
wel herhaaldelijk de juiste gedachten neerschrijft.
Echt berouw kenmerkt zich door loslaten van oordelen, niet door te willen boeten.
Het menselijk geloof in schuld zou hem zo in een eeuwige tredmolen van schuld en boete
houden. We zijn onze naaste niets schuldig, dan liefde. En dat is onze boete.
Niemand kan een ander kwaad doen! Ieder trekt slechts die ervaringen aan waaraan hij/zij
behoefte heeft. De schrijfster wil hier de stelling dat de kruisdood van Jezus elke menselijke
schuld heeft ingelost, bestrijden en terecht, want niemand kan de schuld en het schuldbewustzijn van een ander op zich nemen. Jezus stierf niet voor ons, hij demonstreerde dat er geen dood is door te verrijzen. Hoevelen zijn er niet de kruisdood gestorven? Hoevelen zijn er verrezen? Waaraan zouden we waarde moeten toekennen?
Zonden zijn een symptoom van afgescheidenheid van God en kunnen niet louter door
geloof in Jezus uitgewist worden. Wel door geloof in zondeloosheid en eenheid met God.
Hoezeer haar bezwaren ook op hun plaats waren, haar argumenten waren niet geldig.}
|
Maar deze vergiffenis kan onmogelijk zo ver gaan, dat wij
daardoor niet meer verplicht zouden zijn onzen naaste te voldoen, wat wij hem schuldig
zijn. Waar berouw kenmerkt zich door de behoefte, te boeten voor wat misdreven werd.
Iedere berouwvolle omhoog strevende geest wenst uit zichzelf, niet door dwang, de
inschikkelijkheid te winnen van de medemens, die hij onrecht deed. Zonder dat zou zijn
geweten hem niet toelaten, volkomen vrede te genieten. Het is begrijpelijk, dat een
liefderijk God de zonden vergeeft, die tegen Hemzelf begaan zijn; maar het is volstrekt
ondenkbaar, dat een rechtvaardig God zou kwijtschelden, wat tegenover anderen
misdreven werd. Daardoor zou degene, die men onrecht gedaan heeft, het recht
onthouden worden, vrijwillig vergiffenis te kunnen schenken. Gesteld dat een aardse vader
twee zoons had, waarvan de een de andere mishandelde, dan zou hij voorzeker, voordat
hij vergiffenis schonk, tot voorwaarde stellen, dat de schuldige zijn broeder volkomen
schadeloos stelde.
Indien de strafbare dit weigerde, zou het een bewijs zijn, dat zijn zogenaamd berouw niet
sproot uit een deemoedig hart, maar uit een lafhartige poging, om een welverdiende straf
te ontgaan. Is het denkbaar dat Jezus aan het kruis is gestorven, om ons te ontheffen van
onze verplichtingen tegenover onzen naaste? Dit zou het geval zijn, indien onze
onbetaalde schulden uitgewist werden, zonder de goedkeuring van onze zedelijke
schuldeisers. Zo'n handelwijze zou trouwens indruisen tegen alle menselijke begrippen
van recht en billijkheid. Wij kunnen toch moeilijk aannemen, dat Gods gerechtigheid
minder is dan de onze?
Opmerking:
Menselijke gerechtigheid is in deze zin ordinaire wraakzucht. Jezus vroeg ons te vergeven
en te bidden voor onze 'vijanden', niet om onze maatstaf van recht op hen toe te passen.}
|
Jezus' eigen woorden: "Alvorens gij uw gaven op het altaar
offert, ga heen en verzoen u met uw broeder", tonen duidelijk aan, dat persoonlijke
voldoening van ons verlangd wordt.
Opmerking:
Hij bedoelde dat wij ons in ons hart moeten verzoenen, we moeten geen wrok en grieven
vasthouden. En we moeten onze eenheid met elkaar en met God beseffen. Verzoening
betekent vereniging. We zijn één met alles en met elkaar en kunnen elkaar
alleen geven wat de ander wenst te ontvangen. Ieder is de macht en de wet in het eigen
leven. We kunnen dus niet schuldig zijn. Wanneer wij denken dat iemand iets tegen ons
heeft, hebben wij in feite iets tegen die persoon. We zien dan niet de Christus, de goddelijke
geest in die persoon. Kan God iets tegen ons hebben?
|
Herhaaldelijk herinnerde Jezus de noodzakelijkheid, dat
vergiffenis niet alleen verworven, maar ook geschonken worden moet. Dit zou echter
onnodig zijn, indien alle zonden door het geloof werden uitgewist. Wellicht merkt iemand
op: "Als het geloof alleen niet voldoende is om de zaligheid te bereiken, dan wordt
de verdienste van Jezus verminderd."
Ik wil deze opmerking beantwoorden met een vraag: Is het aan te nemen, dat Jezus zelf
zijn verdienste zou willen vergroten ten koste van de gerechtigheid? Wat mij betreft, ik
vind de verdienste van Jezus onmetelijk groot, zonder dat dit er aan hoeft te worden
toegevoegd. Hij schenkt ons de mogelijkheid om aan onze beledigde naaste voldoening
te geven voor hetgeen wij tegen hem misdreven.
Opmerking: Wanneer wij onze machtige naaste, die ons zelf is,
een belediging aanbieden, bieden wij deze onszelf aan. Wat we onszelf niet
zouden willen geven, kunnen we dus beter niet aan onze naaste geven. Het komt niet
terug als straf, maar omdat datgene wat zich in ons denken bevindt, ervaringen aantrekt
die daarbij passen.
Dat wat zich beledigt voelt of gekwetst, heeft heling nodig. Want iedereen is onkwetsbaar.
Eigenlijk bieden we elkaar alleen maar de gelegenheid om onze oordelen los te leren laten,
om te leren vergeven.
|
Is dat niet een veel grotere weldaad, dan het eigendunkelijk vrijspreken van
onze schuld jegens hem? Gesteld een rechtschapen mens is niet bij machte om aan zijn
geldelijke verplichtingen te voldoen, zou hij dan niet veel dankbaarder zijn, als men hem
gelegenheid schonk, ze van lieverlede aan te zuiveren, dan wanneer men hem zei, dat hij
niet behoefde te betalen, wat hij schuldig was? Van dit oogpunt bezien, schijnt het
dogma; "het bloed van Christus verzekert de gelovige een volkomen kwijtschelding'
eenvoudig monsterlijk, omdat alle schulden aan de medemens betaald moeten worden,
zelfs indien alle schuld tegenover God is kwijtgescholden.
Opmerking:
Als God zelf geen boetedoening verlangt, kan een mens opeisen wat God zelf niet verlangt?
Dat betekent natuurlijk niet dat het bloed van Christus volkomen kwijtschelding verzekert.
We zullen de gevolgen van onze kwade gedachten blijven ervaren. We vergeven onszelf
wanneer we hebben leren vergeven, wanneer we alle veroordeling ten opzichte van de
medemensen en onszelf hebben losgelaten en elk geloof in schuld.
|
De gedachte, dat een ieder onvermijdelijk het loon voor zijn daden dragen moet,
is natuurlijk bijzonder onaangenaam voor allen, die zich vertrouwd hebben gemaakt met het
geloof, dat al hun zonden zijn uitgewist en deze daardoor niet in staat zijn nadelig in te
werken op de zaligheid, die zij onmiddellijk na hun dood hopen te genieten. Zij beroepen
zich voor dat geloof steeds op de woorden van Jezus, tegen de misdadiger aan het
kruis;"Heden zult gij met mij in het paradijs zijn". Het is zeer nodig, dat deze
woorden juist worden begrepen.
Ten eerste moet opgemerkt worden, dat de boetvaardige zondaar - door de pijnlijke
kruisdood - zijn schuld tegenover de burgerlijke maatschappij had geboet; de menselijke
gerechtigheid werd uitgeoefend, voordat de goddelijke genade in werking trad. Dit is
echter bij de meesten van ons niet het geval - wat ons moet worden kwijtgescholden,
zijn meestal verborgen zonden, die hier op aarde ongestraft voorbijgaan en daarom na
de dood geboet moeten worden, voordat wij vrede kunnen smaken.
Ten tweede moet ieder, die zich beroept op deze belofte van Jezus; wel in het oog houden,
waarin het paradijs dat de moordenaar beloofd werd, eigenlijk bestond. Jezus zegt: "
Heden zult gij met mij in het paradijs zijn."
De overlevering luidt, dat hij op die dag in het dodenrijk afdaalde en er drie dagen vertoefde.
Het paradijs van de misdadiger bevond zich dus in het dodenrijk - niet in de hemel! Voor
hem, die de hel verwacht had - werd door de liefdevolle woorden het dodenrijk in een
paradijs veranderd; dat wil zeggen: hij genoot de grootste mate van geluk,die hij bevatten
kon op het lage intellectuele, morele en geestelijke niveau, waarop hij stond.
Hem werd zeker niet de hoogste graad van gelukzaligheid geschonken, die alleen het deel
kan worden van een meer ontwikkelde geest: zij die lager staand zouden zich in zo'n sfeer
rampzalig voelen. Dit klinkt velen licht vreemd. Men gelooft vrij algemeen, dat men in de
hemel komt door het plotseling verplaatst worden in een omgeving van buitengewone
glans en heerlijkheid, onverschillig of onze geest al of niet geschikt is voor een dergelijke
omgeving. Deze opvatting is ten enenmale onjuist. Volgens de wet van de harmonie, welke
zich in de hele schepping openbaart, komt iedere Geest na de dood in zijn eigen element -
dat wil zeggen, hij wordt magnetisch aangetrokken door de omgeving, overeenstemmend
met zijn innerlijke zielstoestand. In elke andere omgeving zou de geest zich niet behaaglijk
voelen; er zou een disharmonische toestand ontstaan. Dat dit werkelijk het geval is, kan
niemand betwijfelen, die hier op aarde heeft opgemerkt, dat een ruw mens zich
onbehaaglijk voelt, als hij zich toevallig in een kring van beschaafde mensen bevindt, en
dat een enkel onaangenaam mens een heel gezelschap ontstemmen kan.
Geen levend wezen kan gedijen, als hij uit zijn natuurlijk element wordt gerukt. Legt men
bijv. een vis op een zonnige grasvlakte, dan zal hij in dit nieuwe verblijf geen behagen
vinden, zelfs al trachtte men hem het dogma in te prenten, dat hij hierdoor verbeterde
levensvoorwaarden heeft verkregen. Zo gaat het ook met ons. Wij zondige mensen zouden
ons niet thuis voelen bij de hoogst staande wezens, zelfs indien het ons werd toegestaan,
onmiddellijk na ons sterven hun verblijf met onze tegenwoordigheid te verontreinigen.
Bij het aanschouwen van de witte gewaden van de engelen, die nooit bezoedeld worden
door een onreine gedachte, zouden wij vol schaamte naar ons zelf kijken. Zelfs de ziel van
een goed mens wordt dagelijks bezoedeld door troebele gedachten; deze kunnen hier op
aarde verborgen blijven - maar dáár wordt alles openbaar. Wij zouden
vergaan van schaamte, wanneer wij in onze tegenwoordige toestand van zedelijke
vernedering plotseling werden overgeplaatst in het rijk van de heerlijkheid; ons
onontwikkeld geestelijk oog zou het licht van dat rijk niet kunnen verdragen. Velen menen,
dat de mens door de dood een volkomen verandering ondergaat. Het is een dwaling!
De bevrijding van de ziel uit haar lichamelijk omhulsel is bijzaak in het leven van de
kosmische wezens en brengt niet de minste verandering te weeg in de geestelijke
toestand. Geen wonderbare ommekeer maakt de ontlichaamde of tot engel, of tot
duivel hemelse volmaaktheid kan niet met één sprong bereikt
worden; en nog minder heeft een plotseling afdalen tot hopeloze onboetvaardigheid
plaats.
De mens is en blijft geheel hetzelfde wezen, dat hij was vóór de dood van
het lichaam; bij zijn intrede in de geestenwereld behoudt hij alle karaktertrekken en
eigenschappen, waardoor hij zich in zijn aardse leven onderscheidde. Indien al zijn
verkeerde driften en zwakheden plotseling verdwenen, zodat hij een engel werd -of
indien elke goede aandrift werd uitgeblust, zodat hij bliksemsnel een duivel werd -dan
zou, tengevolge van zulk een gedaanteverwisseling, zijn persoonlijkheid vernietigd
worden. Hij zou dan een totaal ander wezen zijn geworden.
Zo'n gewelddadige ommekeer zou in strijd zijn met de natuurwetten, zoals zij binnen en
buiten de grenzen van onzen beperkte gezichtskring bestaan. Men komt niet plotseling
van de winter in de volle zomer; het is ons vergund eerst te genieten van de liefelijke
beloften en vrolijke verwachtingen van de lente. Een oneindige reeks van fijne
schakeringen vormt de overgang van de ene kleur in de andere. Wie zou de schitterende
regenboog uit de natuur willen wegvagen en zich tevreden stellen met een wereld,
waarin alles wit of zwart was? Geen heldere zonneschijn lost de middernachtelijke
duisternis af, de dageraad neemt langzaam toe, opdat het oog gewend raakt aan steeds
grotere helderheid. Evenmin verblindt hemelse glans plotseling het oog van de ziel, na
jaren die in aardse duisternis werden doorgebracht; slechts een langzaam licht worden
doet de bevende geest vermoeden, dat hij zijn intrede deed in een hogere sfeer.
In dit bewustzijn ligt een onmetelijk grote vreugde! Het spoort de Geest aan tot
vernieuwde inspanningen, en iedere schrede voorwaarts brengt een zoete beloning
met zich, in de vorm van innerlijk genot. Daar dit genot in onmiddellijke verhouding staat
tot de zedelijke toestand van de geest, veroorzaakt natuurlijk elke verbetering verhoogde
geschiktheid tot genieten. Hoe meer de Geest zich ontwikkelt, des te meer heerlijkheid
ziet, hoort en voelt hij -omdat zijn eigen vermogen om dat alles waar te nemen groter
wordt.
Reeds hier op aarde merken wij op, dat hogere beschaving verhoogd genot met zich
brengt. Indien twee personen dezelfde muziek horen uitvoeren, -terwijl de ene muzikaal is
en de andere niet, - zal dat, wat de één in verrukking brengt, de ander
geheel koud laten. Hoeveel esthetische en verstandelijke genietingen moet een
onontwikkeld mens niet missen?
Er is geen vorm van algemene gelukzaligheid, die allen bevredigen zou, omdat zij
onderling zo hemelsbreed van elkaar verschillen en het begrip "geluk"
dus noodzakelijk moet wisselen, in verhouding tot het standpunt waarop ieder staat.
Daarom is het duidelijk, dat onmogelijk tienduizend-tallen van zielen in dezelfde hemel
kunnen belanden, om daar in eeuwige rust dezelfde graad van zaligheid te genieten.
Zo'n hemel zou bijna ontzettend zijn. .. Het is ongelofelijk naïef, als men letterlijk
de zinnebeeldige belofte opvat: "dat men eeuwig op de troon zal zitten, met
palmtakken in de hand." Het schijnt mij toe, dat men moeilijk een meer
afschuwwekkende toekomst zou kunnen bedenken. Ook kan er niets vleiends
gevonden worden in het zitten "op een troon", als allen datzelfde voorrecht
genieten.
Deze opvatting van de hemel, hoe schijnbaar strelend ook voor de menselijke ijdelheid,
is even onedel als het begrip van "Mohammeds paradijs" een plaats
voor zinnelijke genietingen of de "zalige jachtvelden" van de Indianen.
De Geest, onder wiens leiding ik sta, heeft mij medegedeeld, dat de zaligheid drievoudig is.
Zij bestaat uit het volgende:
- Spirituele gelukzaligheid; dat wil zeggen: het bewustzijn, dat men de Vader steeds
meer nader komt.
- Ethische gelukzaligheid; dat wil zeggen: het bewustzijn, dat men door onvermoeide
arbeid aan zijn eigen verbetering en veredeling toenemende kracht bereikt, om anderen
voort te helpen.
- Geestelijke gelukzaligheid; dat wil zeggen: het zich verwerven van een ruimere
gezichtskring, waardoor men meer kennis en helderder opvatting verkrijgt en steeds
inniger leert verstaan de wondervol schone schepping van God,
Het duizelt de mens, als hij denkt aan dat oneindig verschiet
van steeds toenemende vreugde, dat ons door zulk een eeuwig voorwaarts strevend
bestaan geboden wordt. Als wij bedenken welk een groot genot de mens het zien reeds
hier op aarde verschaft, kan men zich een begrip vormen van de heerlijke beelden, die
eens voor ons geestelijk oog ontrold zullen worden, als dat oog even scherp is geworden
als telescoop en microscoop.
Hoe goddelijk schoon zal het zijn, om met de snelheid van het licht zich door de ruimte te
kunnen bewegen, zonder de belemmering van een stoffelijk lichaam. Welke heerlijke
geuren, welke wondere geluiden zullen onze verfijnde zintuigen in staat zijn op te vangen.
Welk een onmetelijk veld voor wetenschappelijk onderzoek - voor esthetisch genot
voor ethische tevredenheid - voor geestelijke gelukzaligheid biedt een dergelijk begrip
van de eeuwigheid ons aan!
Het bewustzijn, dat ieder zich zijn eigen hemel schept en juist de graad van geluk geniet,
die men verdient, moet de mensheid krachtdadig aansporen tot grotere inspanning -
terwijl het geloof aan een gereedgemaakte hemel, die men zonder persoonlijke inspanning
binnen gaat, verlammend moet werken op de arbeid, die iedere persoonlijkheid noodzakelijk
moet besteden aan hun eigen ontwikkeling, indien zij zich het vermogen willen verwerven
om hemelse gelukzaligheid te genieten.
Helaas zijn de meeste mensen hiertoe nog niet in staat, omdat zij de leertijd verzuimen,
die hun hierop aarde wordt verleend. Velen werken aan hun verstandelijke, enkelen
aan hun ethische, maar slechts zeer weinigen aan hun geestelijke ontwikkeling.
Elke eenzijdige vooruitgang loopt uit op disharmonische ontwikkeling. Wij kunnen niet
genieten van een drievoudige zaligheid, indien wij daartoe niet drievoudig zijn voorbereid.
Hoe kan de mens, die gedurende zijn aardse leven nooit de behoefte voelde om, op
vleugelen van gebed zijn Schepper tegemoet te zweven, geestelijke gelukzaligheid
ondervinden?
De mens, die nooit gestreden heeft tegen zijn lager-ik, noch gejubeld, omdat hij zichzelf
overwon; die er nooit vreugde in vond, om de tranen van de droefheid bij zijn medemens
te drogen, kan natuurlijk ethische gelukzaligheid niet waarderen. Slechts hij, die zich hier
op aarde een wereld van edele gedachten schiep en geleerd heeft daarin gelukkig te
leven, onafhankelijk van de wisselingen van het lot; slechts hij, die het lukte de taal van
de natuur te verstaan en wiens hart klopte van verrukking voor al wat groot en schoon
was, slechts zo'n mens is in staat een geestelijke gelukzaligheid te genieten.
Welk paradijs kan de beklagenswaardigen gelukkig maken, die van dit alles nog niets
geleerd hebben? Welk geluk kan de geestenwereld mensen aanbieden, die alleen vreugde
vonden in zinnelijk genot? De dood van het lichaam berooft hen daarvan en het volkomen
ontbreken van alle stoffelijke vermaken, doet een ondraaglijke leegte ontstaan voor ieder,
die in zijn aardse leven niet leerde tevreden te zijn, zonder het voldoen aan alle lagere
begeerten. Ieder, die op aarde afhankelijk was van anderen, om
"geamuseerd", "verstrooid" te worden, moet zich in de
geestenwereld rampzalig voelen, omdat daar geen ander vermaak te vinden is,
dan wat de Geest in staat is zichzelf te bereiden. Zolang hij nog niet bevrijd is van
de aantrekkingskracht van de zinnelijke genietingen, is het hem even onmogelijk
om zich te verheffen boven de aardse sferen, als een mens om te vliegen. Zijn
geestelijk lichaam wordt door de stof aangetrokken ("Geestelijk lichaam"
is de naam, die de apostel Paulus geeft aan het omhulsel, dat de theosofen "
astraallichaam" en de spiritualisten "perisprit" noemen.)
Evenals de reiziger in een luchtballon, ballast uitwerpt om hoger te kunnen stijgen,
zo kan de Geest zich slechts verheffen door een afwerpen van het grofstoffelijke.
Het astraallichaam wordt verdikt en er ontstaat een dichte atmosfeer van duisternis
erom heen, door alle onbestreden hartstochten, alle lagere aandriften.
Deze duisternis benevelt het vermogen van zijn ziel en doet hem verzinken in een
geestelijke blindheid - met andere woorden, hij bevindt zich in een toestand, die
men met recht hels mag noemen. Deze toestand is subjectief - niet objectief; indien
hij in het rijk van de heerlijkheid kwam, zou hij toch zijn hel in de hemel van de engelen
met zich meebrengen. Indien een blinde, hand aan hand met een ziende, in de helderen
zonneschijn staat, bespeurt de blinde toch het schitterende licht niet, dat het oog van
zijn buurman verblijdt. Zo gaat het ook met de geestelijk blinden - de ongelukkigen -
die nog niet begonnen zijn naar boven te stijgen. ..naar het licht.
Ieder, die de gave van het geestelijk-zien ontvangen heeft, moet noodzakelijk innig
medelijden voelen voor al die beklagenswaardige wezens, die nog omgeven zijn
door de duisternis van zonde en ongeloof;
Hoe licht valt het niet, alle toorn jegens wie ons beledigd hebben, te verbannen, als
wij bedenken dat zij volstrekt niet beseffen, hoeveel nadeel zij zich zelf berokkenden
door de ons aangedane belediging! Als wij die belediging beschouwen als een middel
in Gods hand, tot onze geestelijke opvoeding, dan heeft onze vijand ons zonder het te
willen daardoor een dienst bewezen, doordat hij ons de gelegenheid verschafte, een
morele overwinning te behalen. Het ligt dus aan ons zelf, niet aan onze tegenstander,
of zijn boze daad ons tot schade of ten nutte wordt. Zichzelf benadeelt hij er echter
zeker mede, en daarom heeft hij onze liefderijke voorspraak zeer nodig.
Opmerking; hij verdient onze liefde omdat de geest die in hem is, ook in ons is.
We zijn één. Hij heeft geen kwaad gedaan, maar hij gelooft dat hij kwaad
heeft gedaan. Zijn bewustzijn is vol schuld; hij ziet overal schuld, in zichzelf en in anderen.
En daardoor trekt hij straf aan, naast meer kwaad, want alles waar we in
geloven, zullen we ervaren. Ons geschiedt altijd naar ons geloof: daarom trekt de
moordenaar moord en geweld aan en wordt iedereen die in diefstal gelooft, bestolen.
|
Deze moeten wij de ongelukkige niet onthouden.
Hoe misdadiger een mens is -des te meer medelijden verdient hij. Van een geestelijk
standpunt beschouwd, is een moordenaar veel beklagenswaardiger dan zijn slachtoffer.
Het verlies van enige jaren stoffelijk bestaan {onder meer of minder ongelukkige
omstandigheden) is een kleinigheid in vergelijking met de eeuwen van smartelijke boete,
die de misdadiger zichzelf op de hals heeft gehaald.
0, als de mensen de gevolgen van hun daden beseften, wat zouden zij hun leven anders
leiden! De zelfzucht is de wortel van bijna alle zonden -de zelfzucht bestaat slechts als
gevolg van onwetendheid.
De hardnekkigste egoïst zou ophouden zichzelf onrechtmatig te bevoordelen ten
koste van zijn naaste, indien hij begreep dat hij, door anderen te benadelen, zichzelf schade
berokkent, en dat zich nuttig te maken tegenover anderen, de enige wijze is om zichzelf
nuttig te zijn. Welk verstandig wezen zou een schot doen afgaan, indien hij vooraf wist,
dat de kogel zou terugkaatsen en hem zelf doorboren? Een dergelijke kogel is alle
liefdeloosheid -in gedachten, woorden en daden - zij kaatst onvermijdelijk op de
afzender terug.
Zonder volkomen overeenstemming tussen handeling en gevolg, zou er geen
rechtvaardigheid kunnen bestaan; de wet van oorzaak en gevolg is in de hele
schepping waar te nemen. Het is niet aan te nemen, dat God Zijn eigen wetten
zou overtreden, door een kwijtschelden van de onbetaalde schulden aan de gelovigen.
"Het schild des geloofs" kan zo de Christen, die schoten afvuurt tegen
andersdenkenden,onmogelijk behoeden voor de gevolgen van deze liefdeloosheid.
Ieder, die twijfelt aan de verlossing van zijn buurman, maar vast overtuigd is van eigen
uitverkiezing, maakt zich schuldig aan geestelijke hoogmoed, en zal zich zeker niet goed
voelen, als hij, na voleinding van het aardse leven, bespeurt, dat niemand hem vraagt:
"Wat heb jij geloofd?", maar slechts: "Wat hebt jij gedacht, gezegd en
gedaan?"
Een blind geloven aan zekere theologische leerstellingen is zeker niet noodzakelijk om
de geest verder te brengen; daartoe helpen de goede daden, die hij doet en de
verzoekingen, die hij bestrijdt.
Een vast geloof aan de onmetelijke liefde van de Schepper is noodzakelijk, wil men
de kracht ontvangen, om goed te handelen en in verzoeking de overwinning te behalen.
Schrede voor schrede moeten wij zelf die lange weg afleggen. Daarom wordt de mens
gedwongen -onder tranen en arbeid - door een reeks van opklimmende bestaansvormen
langzamerhand het vermogen te verwerven, om hogere vormen van gelukzaligheid
te bereiken. Het zou treurig zijn, indien een zo gebrekkig wezen als hij, in zijn ontwikkeling
verhinderd werd door een eeuwige rust na de dood! Een eeuwig
stilstaande "hemel" is ondenkbaar, want iedere stilstand draagt de kiemen
van de vergankelijkheid, van het bederf in zich. De zaligheid moet bestaan in een
eindeloos vooruit gaan.
Tot welk een krachtige inspanningen moet deze opvatting van de godsdienst de mensheid
niet aansporen! Hij, die een doel wil bereiken en weet, dat hij zelf er heen moet gaan,
grijpt de zaak aan; hij, die gelooft, dat het doel bereikt kan worden zonder persoonlijke
inspanning, blijft natuurlijk op zijn plaats. Het dogma van de verlossing door het geloof
alleen - dat de woorden van de Heilige Schrift: "Een geloof zonder werken is
dood" weerspreekt - werkt tegenhoudend en niet aansporend; want hierdoor
verklaart men alle persoonlijke inspanning om de zaligheid te verkrijgen voor overtollig,
omdat het "geloof" de enige verdienste is, waarop de mens zich met recht
beroepen kan.
Als het het menselijk denken gelukt is, de blinddoek van de dogmatiek te verscheuren,
dan kunnen vermolmde geloofsbekentenissen -ontsproten uit de denkbeelden en
vooroordelen van een lang verdwenen, weinig ontwikkelde tijd - niet langer het streven
naar vooruitgang van de mensheid tegenhouden. Het is hoog tijd dat deze dode
leerstellingen plaats maken voor levende waarheid!
De mensheid is als een groot gebouw, waarin iedere godsdienst een groter of kleiner
venster is; door al deze vensters straalt dezelfde zon naar binnen. Nu twisten de
mensen aan de verschillende vensters, welk het meeste licht binnenlaat en ieder
beweert, dat het ware licht slechts schijnt door het venster, waarvoor hij zelf staat.
Het is de taak van het Spiritualisme om de muren te doen instorten, die de verschillende
vensters scheiden, zodat er slechts een enkel reusachtig groot venster ontstaat,
waardoor Gods heldere zon straalt op een verenigde menigte van voormalige Orthodoxen,
Katholieken, Protestanten en Israëlieten. Indien allen tot het inzicht zijn gekomen,
dat geen enkele godsdienst de absolute waarheid bevat - maar dat in elk brokstukken
van de waarheid te vinden zijn -dan zal de een sekte niet meer de andere haten om een
verschillende opvatting van de God van de liefde. Integendeel, dan zullen allen eenstemmig
beseffen, dat de beste geloofsbelijdenis bestaat in een Gode welgevallig leven.
Stockholm, Febr. 1900
Later verkreeg de zinnebeeldige tekening de volgende
verklaring: De twee bovenste driehoeken, die elkaar kruisen met een oog in het midden,
stellen de Godheid voor. De onderste driehoek betekent de mens, die een drievoudig
wezen is -lichaam, ziel en geest. Onder hem kronkelt zich een slang (de macht van de
duisternis) die in zijn binnenste de zaden van de zonde en de vlammen van de hartstocht
uitspuwt. Deze vormen zich tot een blad (in de overlevering van de zondeval wordt de
schaamte ook zinnebeeldig aangeduid door een blad). Zeven treden, met afwisselende
schaduwen van duister en licht, voeren de dierlijken mens tot de goddelijke mens Christus
op, die aangeduid wordt door een doornen kroon, waaruit zonnestralen schieten. Christus
vormt de overgang tussen de bovenste, witte driehoek (de volmaakte mens) en de Godheid.